Waaraan heb ik mij schuldig gemaakt?
1‘Tot dit inzicht ben ik gekomen,
ik heb mijn ogen goed gebruikt
en mijn oor te luisteren gelegd.
2Wat jullie weten, weet ik ook;
ik doe voor jullie niet onder.
3Maar ik wens de almachtige God te spreken,
tegenover hem wil ik mij verdedigen.
4Want jullie verdoezelen alles met leugens,
kwakzalvers zijn jullie, allemaal.
5Zwijg alsjeblieft,
dan zou je verstandiger zijn.
6Luister naar mijn pleidooi,
luister toch naar mijn verdediging.
7Waarom liegen jullie?
Denk je God te helpen met leugens?
8Kiezen jullie partij voor hem,
willen jullie voor hem pleiten?
9Dacht je dat hij je niet doorhad?
Dacht je hem als een mens te kunnen misleiden?
10Hij zal jullie zeker terechtwijzen
als je in het geheim partijdig bent.
11Hebben jullie dan geen ontzag voor God,
overvalt je geen angst voor zijn macht?
12Jullie woorden hangen als los zand aan elkaar,
je uitspraken zijn niet steekhoudend.
13Zwijgen jullie nu eens, laat mij aan het woord,
wat de gevolgen ook zullen zijn.
14Ik wil het erop wagen,
ik zet mijn leven op het spel.
15Wil God mij doden,
ik blijf erop vertrouwen
dat ik mij mag verdedigen,
rechtstreeks tegenover hem.
16Dat alleen al pleit voor mij,
een huichelaar zou dat niet durven.
17Luister goed naar mijn woorden
laat je niets ontgaan van wat ik zeg.
18Ik zal mijn zaak goed uiteenzetten,
ik weet dat ik in mijn recht sta.
19Als iemand mijn argumenten kan weerleggen,
dan zwijg ik, dan is het gedaan.
20Twee dingen, God, vraag ik maar van u,
zodat ik me niet voor u hoef te verbergen:
21Bedreig me niet langer
en jaag me geen schrik aan.
22Dan kunt u mij oproepen en zal ik u antwoorden.
Of zal ik als eerste het woord nemen?
23Vertel me: Hoe vaak heb ik tegen u gezondigd,
waaraan heb ik mij schuldig gemaakt?
24Waarom keert u mij de rug toe
en beschouwt u mij als uw vijand?
25Ik ben een afgewaaid blad, een dorre strohalm.
Jaagt u me nog schrik aan?
Achtervolgt u me nog?
26Waarom vraagt u mij toch over zoveel rekenschap
en moet ik zelfs boeten voor mijn jeugdzonden?
27U doet een blok aan mijn been
en gaat dan al mijn wegen na
en volgt me op de voet.
28En dat bij iemand die vergaat als vermolmd hout,
die verteert als een kleed door motten aangevreten,