1een mens, gebaard door een vrouw,
met een kort leven van zorg en verdriet,
2die als een bloem ontluikt en verwelkt,
als een vluchtige schaduw voorbijgaat.
3Op zo iemand hebt u het gemunt,
u daagt me voor het gerecht.
4Wat onrein is kan niemand louteren,
niemand!’
U blijft de mens alle hoop ontnemen
5‘Als u eenmaal het getal van zijn dagen hebt bepaald,
een grens hebt vastgesteld, die hij niet zal overschrijden,
6kijk dan een andere kant op
en laat hem met rust;
dan heeft hij nog iets aan zijn dagen,
zoals een dagloner.
7Voor een boom die omgehakt is, blijft er hoop,
hij kan opnieuw gaan groeien,
scheuten komen tevoorschijn.
8Al worden zijn wortels oud in de grond,
al sterft zijn tronk diep in de aarde,
9hij hoeft maar water te bespeuren of hij loopt weer uit
en krijgt twijgen als een jonge boom.
10Maar met een mens die sterft, is het gedaan,
als hij de laatste adem uitblaast, waar blijft hij dan?
11Zoals water uit de zee verdampt
en een rivier helemaal uitdroogt,
12zo gaat een mens liggen
en staat niet meer op;
zolang het hemelgewelf bestaat
slaapt hij, hij wordt nooit meer wakker.
13Verberg me maar in het dodenrijk,
stop me weg tot uw woede is bekoeld.
Kijk weer naar me om
als dat moment is aangebroken.
14Maar kan een dode weer tot leven komen?
Al die tijd zou ik blijven hopen,
tot u me kwam bevrijden uit mijn somber bestaan.
15Dan zou u mij roepen en ik zou antwoorden,
u zou weer verlangen naar mij, u die mij hebt gemaakt.
16U zou wel mijn gangen nagaan,
maar niet mijn zonden tellen;
17die bergt u weg als geld in een buidel,
de sporen van mijn misstappen wist u uit.
18Maar nee, zoals bergen in elkaar storten
en rotsen van hun plaats breken,
19water de stenen vergruizelt
en stortregens de grond wegspoelen,
zo ontneemt u de mens alle hoop.
20U overweldigt hem en voor altijd is het met hem afgelopen;
u laat hem gaan met verwrongen gezicht.
21Zijn zonen maken naam, en hij weet er niets van;
of het gaat hun slecht, en het raakt hem niet.
22Hij voelt alleen zijn eigen pijn,
hij treurt alleen om zichzelf.’