Was het maar weer zoals vroeger
1En Job begon opnieuw te spreken:
2‘Was het maar weer zoals vroeger,
in de tijd dat God mij beschermde.
3Hij liet zijn licht voor mij stralen,
zodat ik mijn weg in het donker kon vinden.
4Dat waren de beste jaren van mijn leven,
God was een vriend in mijn huis.
5De almachtige God stond aan mijn kant
en mijn kinderen waren om me heen.
6Toen baadde ik in weelde,
aan niets had ik gebrek.
7Ging ik naar de stadspoort
om mijn plaats in te nemen op het plein,
8dan trokken de jongeren zich terug,
zo gauw ze me zagen,
en de ouderen stonden op om me te begroeten.
9De leiders van het volk spraken niet meer,
ze legden zich het zwijgen op;
10het gesprek van de notabelen stokte,
hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11Wie naar mij luisterde, prees mijn woorden
en wie mij gezien had, was een en al lof.
12Want armen in nood kwam ik te hulp
en weeskinderen die op niemand konden rekenen.
13Wie er ellendig aan toe was, was mij dankbaar,
weduwen heb ik weer blij gemaakt.
14Ik handelde altijd rechtvaardig,
vóór alles liet ik het recht gelden.
15Blinden nam ik bij de hand
en lammen droeg ik.
16Voor de armen was ik een vader,
en ik kwam op voor de rechten van vreemdelingen.
17Ik brak de macht van misdadigers
en redde hun slachtoffers.
18En ik dacht: Rijk zal ik sterven,
na van een lang leven genoten te hebben.
19Als een boom was ik:
de wortels zogen het water op
en ’s nachts lag de dauw op de takken.
20Overal was ik gezien, een man van eer,
als een boog behield ik mijn spankracht.
21Men wachtte steeds af wat ik te zeggen had
en luisterde aandachtig naar mijn advies.
22Nooit had iemand iets aan mijn woorden toe te voegen,
men nam ze gretig in zich op.
23Men wachtte erop als op een lenteregen,
met open mond om de eerste druppels op te vangen.
24Lachte ik tegen hen, dan voelden zij zich gesterkt,
altijd zochten zij mijn glimlach.
25Ik wees hun de weg, ik leidde hen,
zoals een koning aan het hoofd van zijn troepen;
ik troostte hen, als ze ontmoedigd waren.’