Laat God ooit een eerlijk mens ten onder gaan?
1Hierna nam Elifaz uit Teman het woord:
2‘Wie durft er iets te zeggen,
nu je daar verslagen zit?
Maar ik kan niet zwijgen.
3Jij hebt toch ook altijd goede raad gegeven?
Zwakke handen heb je sterk gemaakt,
4struikelaars heb je overeind geholpen,
hun knikkende knieën weer kracht gegeven.
5Maar nu het ongeluk jou treft, weet je je geen raad,
nu je zelf getroffen wordt, raak je in paniek.
6Je bent God toch altijd trouw geweest,
je gedrag was onberispelijk;
je zou vertrouwen en hoop moeten hebben.
7Denk eens na:
is ooit een eerlijk man ten onder gegaan,
werd ooit een oprecht mens in het ongeluk gestort?
8Dit weet ik:
wie onrecht en ellende zaait,
zal niets dan ellende oogsten.
9Gods adem vernietigt de onrechtvaardigen,
zijn woede vaagt hen van de aarde:
10zij zijn leeuwen die brullen en grommen,
maar God verbrijzelt hun tanden;
11ze kunnen geen prooi meer aan en komen om,
hun welpen lopen verloren rond.
12Vaag hoorde ik een stem,
er werd me iets in het oor gefluisterd
13toen ik onrustig droomde
in het holst van de nacht.
14Schrik en angst grepen me aan,
ik beefde tot in mijn botten.
15Ik voelde een windvlaag in mijn gezicht,
de storm deed mij huiveren.
16Daar stond een gestalte,
ik kon zijn gezicht niet onderscheiden;
een stem verbrak de stilte:
17Zou God een sterveling als rechtvaardig beschouwen,
kan een mens zijn schepper in de ogen zien?
18Zelfs zijn hemelse helpers vertrouwt God niet,
bij zijn engelen ontdekt hij nog fouten,
19hoeveel temeer bij schepselen, uit aarde gemaakt,
zo kwetsbaar dat men ze dooddrukt als motten.
20Van vandaag op morgen kan een mens sterven,
ongemerkt verdwijnt hij, voorgoed.
21Hij wordt van de aarde weggevaagd
zonder iets bij het leven gewonnen te hebben.’