De stammen Ruben, Gad en half Manasse keren terug
1Toen riep Jozua de stammen Ruben, Gad en half Manasse bijeen. 2Hij zei tegen hen: ‘Jullie hebben je gehouden aan alles wat Mozes, de dienaar van de Heer, bevolen heeft. En steeds hebben jullie gedaan wat ik jullie opdroeg. 3Al die tijd hebben jullie je eigen broeders niet in de steek gelaten. Jullie hebben je nauwgezet gehouden aan de geboden van de Heer, je God. 4Die is zijn belofte nagekomen, want jullie broeders wonen nu ongestoord. Ga daarom terug naar je woonplaatsen in het land dat Mozes, de dienaar van de Heer, jullie heeft gegeven, aan de overkant van de Jordaan. 5Maar kom steeds nauwgezet de geboden en richtlijnen na die Mozes jullie heeft voorgehouden. Heb de Heer, je God, lief. Volg de weg die hij je wijst. Houd je aan zijn geboden. Laat hem niet los en wees hem met hart en ziel toegewijd.’ 6-8Bij het afscheid gaf Jozua hun deze zegen mee: ‘Keer terug naar jullie woonplaatsen met grote rijkdommen, met talrijke kudden, met zilver, goud, brons en ijzer en met kleren in overvloed. Deel met je verwanten wat jullie hebben buitgemaakt op de vijand.’ Toen gingen zij terug naar huis. Mozes had aan de ene helft van de stam Manasse een gebied toegewezen in Basan en Jozua aan de andere helft een gebied aan de westkant van de Jordaan, bij de overige Israëlieten.
9De stammen Ruben, Gad en half Manasse lieten de overige Israëlieten achter in Silo, in Kanaän. Ze gingen op weg naar Gilead, het land dat Mozes hun in opdracht van de Heer had toegewezen. 10-11Toen ze aan de Jordaan gekomen waren, bij Gelilot, dat nog in Kanaän ligt, bouwden ze daar een groot altaar. Tot de overige Israëlieten drongen geruchten door over de bouw van dit altaar binnen hun eigen gebied. 12Onmiddellijk kwamen alle Israëlieten bijeen in Silo; ze maakten zich gereed tegen deze stammen op te trekken.
13Ze stuurden de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, naar hen toe in Gilead. 14Tien vooraanstaande mannen, familiehoofden, vergezelden hem, één uit elke stam. 15Toen zij bij de stammen in Gilead gekomen waren, zeiden ze: 16‘Wij spreken namens alle Israëlieten die de Heer trouw zijn. Waarom zijn jullie de God van Israël ontrouw geworden? Waarom keren jullie de Heer nu de rug toe? Want door dit altaar te bouwen, komen jullie in opstand tegen hem. 17Hebben wij dan niets geleerd van ons schandelijk gedrag in Peor? Toen strafte de Heer ons hele volk. Tot op de dag van vandaag hebben we die schande niet uitgewist. 18En nu keren jullie de Heer opnieuw de rug toe! Vandaag komen jullie tegen hem in opstand en morgen zal de Heer in woede ontsteken tegen ons allen, besef dat goed. 19Of is het land dat jullie in bezit kregen soms onrein? Als dat zo is, kom dan naar het land dat het bezit is van de Heer. Want daar staat de ontmoetingstent. Vestig je bij ons! Maar kom niet in opstand tegen de Heer en ook niet tegen ons door hier nog een altaar te bouwen naast dat van de Heer, onze God. 20Denk aan Achan, de zoon van Zerach. Toen hij de gewijde voorwerpen wegnam, is de Heer in woede ontstoken tegen alle Israëlieten. En Achan is niet de enige die dit schandelijk gedrag met de dood heeft bekocht!’
21De stammen Ruben, Gad en half Manasse gaven de familiehoofden dit antwoord: 22‘De Heer is de allerhoogste God. De God van alle goden is hij! Hij weet waarom we dit deden en jullie zullen het ook weten. Als we opstandig waren of hem ontrouw zijn geweest, mag hij ons vandaag nog aan ons lot overlaten. 23Als we dit altaar gebouwd hebben om de Heer de rug toe te keren, om er brand- of meeloffers op te brengen, of offers voor de heilige maaltijd, dan mag de Heer ons daarvoor straffen. 24Nee, we deden het uit bezorgdheid. We voorzagen dat jullie nakomelingen later tegen de onze zouden zeggen: Wat hebben jullie met de Heer, de God van Israël, te maken? 25Hij heeft immers de Jordaan aangewezen als grens tussen ons gebied en dat van jullie. Jullie horen niet bij het volk van de Heer. En zo zouden ze het onze nakomelingen onmogelijk maken de Heer te vereren. 26Daarom zeiden we: Laten we een altaar bouwen. Niet voor brand- of vleesoffers, 27maar als een teken voor ons en jullie, en voor de komende generaties. Als een bewijs dat ook wij de Heer in het heiligdom zullen dienen en hem zullen vereren met onze offers. Jullie nakomelingen kunnen dan later niet meer tegen de onze zeggen dat ze geen recht hebben de Heer te vereren. 28Want mochten ze dat ooit doen, zo dachten we, dan kunnen onze nakomelingen op dit altaar wijzen: Kijk, onze voorouders hebben een altaar gemaakt naar het voorbeeld van het altaar van de Heer. Niet om er offers op te brengen, maar als een teken voor jullie en voor ons. 29Er is geen sprake van dat we nu tegen de Heer in opstand willen komen of hem de rug willen toekeren. We denken er niet aan een ander altaar te bouwen voor onze offers, naast het altaar dat voor de ontmoetingstent van de Heer, onze God, staat.’
30Toen de priester Pinechas en zijn metgezellen dit antwoord hoorden, waren ze gerustgesteld. 31Pinechas, de zoon van Eleazar, zei: ‘Nu weten we dat de Heer bij ons blijft. Want jullie zijn hem niet ontrouw geworden. Dank zij jullie blijven wij allen gespaard voor de straf van de Heer.’ 32Zij keerden uit Gilead terug naar Kanaän en brachten daar aan de overige Israëlieten verslag uit. 33Ook die waren gerustgesteld. Zij prezen God en dachten er niet meer aan tegen de stammen Ruben en Gad op te trekken en hun land te verwoesten. 34De nakomelingen van Ruben en Gad gaven het altaar een naam en zeiden: ‘Het is voor ons een teken dat de Heer God is.’