Ik ben gestraft, toch blijf ik hopen
1Ik weet wat het betekent,
als God in woede toeslaat.
2Mij heeft hij het duister ingedreven,
er is geen enkel uitzicht meer.
3Hij keert zich tegen mij,
juist tegen mij,
iedere dag opnieuw.
4Mijn huid is ziek,
ziek ben ik tot in het merg,
mijn botten zijn gebroken.
5Een muur trok hij op,
rondom mij,
een muur van ellende.
6In het duister
laat hij mij wonen,
als een dode.
7Ik zie geen uitweg,
ik ben in boeien geslagen.
8Ook al roep ik,
al schreeuw ik om hulp,
hij sluit zich voor mij af.
9Hij snijdt me de pas af,
verspert mij de weg.
10Hij loert op mij als een beer,
ligt in hinderlaag als een leeuw.
11Hij drijft me van de weg af,
schudt me uit,
als een rover,
en laat me haveloos achter.
12Hij spant zijn boog,
op mij heeft hij het gemunt.
13Zijn pijlen hebben mij doorboord.
14Ik word bespot en uitgelachen,
door iedereen, steeds weer.
15Bittere kruiden krijg ik te eten,
en gif te drinken.
16In het zand laat hij me bijten,
mijn tanden breken op de stenen.
17Elk geluk heeft hij mij ontnomen,
ik ben vergeten wat het is.
18Heb ik nog uitzicht,
kan ik nog hopen op de Heer?
19Denken aan mijn eenzaamheid en ellende
is bitter als gif.
20Steeds weer moet ik eraan denken,
dan ben ik zo moedeloos.
21Toch blijf ik hopen,
want ik denk ook:
22Het is een geschenk van de Heer
dat wij nog leven,
zijn liefde houdt nooit op,
23is iedere morgen nieuw.
Zijn trouw is groot.
24Ik behoor aan de Heer,
in het diepst van mijn hart;
daarom blijf ik op hem hopen.
25Goed is de Heer
voor wie naar hem uitkijkt,
voor wie hem zoekt.
26Goed is het
in stilte te wachten,
te wachten op hem,
op bevrijding.
27Goed is het
te leren dragen,
van jongs af aan.
28Laten we ons afzonderen en stil zijn,
als God het wil.
29Laten we het hoofd buigen,
misschien is er hoop.
30Laten we de wang aanbieden
als we geslagen worden,
tot we doordrenkt zijn van leed.
31Want niet voor altijd
wijst de Heer ons af.
32Wie hij verwond heeft,
troost hij weer.
Zijn liefde is groot.
33Niet van harte
vernedert en pijnigt hij mensen.
34Worden gevangenen niet vertrapt,
overal ter wereld?
35Doet men het recht geen geweld aan,
voor de ogen van de allerhoogste God?
36Verdraait men de zaken niet voor het gerecht,
zou de Heer dat niet zien?
37Wie kan zeggen:
‘Ik wil’ en het is er?
Wie anders dan de Heer?
38Niets gaat buiten hem om,
het goede niet,
het kwade niet.
39Wat klaagt de mens toch.
Laat hij klagen over zijn zonden.
40De wegen die we zijn gegaan,
laten wij ze nagaan,
stuk voor stuk,
laten wij terugkeren
naar de Heer.
41Wij strekken wel de handen naar hem uit,
maar laten we ook ons hart aanbieden
aan onze God in de hemel
en zeggen:
42‘Uw weg hebben wij verlaten, Heer,
tegen u zijn we in opstand gekomen.
En u hebt het ons niet vergeven.
43In woede hebt u ons achtervolgd,
zonder enig medelijden ons gedood.
44U hebt zich in een wolk gehuld,
onbereikbaar voor ons gebed.
45Wij zijn het uitschot geworden
van de hele wereld.’
46Onze vijanden kwamen opzetten
als hongerige leeuwen,
de muilen opengesperd.
47Het was één verschrikking,
één ellende.
48Mijn tranen zijn niet te drogen,
want mijn volk is ten onder gegaan.
49Mijn tranen blijven stromen,
ik zal niet ophouden met huilen
50totdat de Heer uit de hemel omlaag kijkt,
totdat hij mij ziet.
51Mijn ogen doen pijn,
maar huilen moet ik
om wat er is gebeurd
met de vrouwen van mijn stad.
52Mijn vijanden hebben mij opgejaagd
als een vogel.
En waarom?
53Zij hebben mij in een put gegooid
en mij onder stenen bedolven.
54Het water steeg en steeg,
ik dacht: ik ben verloren.
55Vanuit die allerdiepste put
heb ik om hulp geroepen, Heer.
56Toen ik schreeuwde om bevrijding,
hebt u naar mij geluisterd.
57Toen ik riep,
kwam u naar me toe
en zei:
‘Wees niet bang.’
58U bent voor mij opgekomen, Heer,
u hebt mijn leven gered.
59U zag hoe ik werd onderdrukt
en hebt het voor mij opgenomen.
60Mijn vijanden waren belust op wraak,
maar u doorzag hun plannen.
61Zij beledigden mij,
maar u hoorde het,
u wist wel wat zij wilden.
62Steeds weer ging ik over de tong,
ze waren tegen mij.
63Mij moesten ze bespotten,
de hele dag door.
64Heer, u geeft een mens wat hij verdient,
geef hun wat zij verdienen!
65Vervloek hen,
maak hen wanhopig.
66Achtervolg hen in uw woede
en vaag hen van de aarde weg.