Ongeoorloofde geslachtsgemeenschap
1-2De Heer droeg Mozes op om de Israëlieten te wijzen op het volgende:
‘Ik ben de Heer, jullie God. 3Daarom mag je de gewoonten van Egypte, het land waar je gewoond hebt, niet overnemen; hetzelfde geldt voor de gewoonten van Kanaän, het land waar ik jullie nu naar toe breng. Jullie mogen je leven daarnaar niet inrichten, 4maar je moet mijn wetten gehoorzamen en je leven afstemmen op wat ik je voorschrijf. Want ik, de Heer, ben jullie God. 5Wees daarom gehoorzaam aan mijn voorschriften en mijn wetten. Dan zul je in voorspoed leven. Ik ben de Heer.
6Voor jullie gelden de volgende bepalingen:
Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met allernaaste verwanten. Ik ben de Heer.
7Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met zijn moeder. Want niet alleen je vader doe je daarmee schande aan, maar ook je eigen moeder.
8Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een andere vrouw van zijn vader. Want het is je eigen vader die je daarmee schande aandoet.
9Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met zijn zuster of zijn halfzuster. Wat de laatste betreft doet het er niet toe of zij als jullie geboren is in hetzelfde huisgezin of niet.
10Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met zijn kleindochter. Je zou immers jezelf daarmee schande aandoen.
11Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een dochter van zijn vaders bijvrouw. Zij geldt immers voor jullie als een zuster.
12Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een zuster van zijn vader. Zij is immers zijn naaste bloedverwant.
13Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een zuster van zijn moeder. Zij is immers haar naaste bloedverwant.
14Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met de vrouw van zijn vaders broer. Zij is immers je tante.
15Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met zijn schoondochter. Zij is immers de vrouw van je zoon.
16Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met de vrouw van zijn broer. Je zou immers je eigen broer daarmee schande aandoen.
17Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een vrouw en haar dochter. Ook met een kleindochter van die vrouw mag je niet trouwen en gemeenschap hebben. Zij zijn immers bloedverwanten van elkaar, en het zou bloedschande betekenen.
18Niemand van jullie mag een zuster van zijn vrouw als bijvrouw nemen. Tijdens het leven van je vrouw zou het immers aanleiding tot ruzie geven, wanneer je met haar zuster gemeenschap had.
19Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met een vrouw tijdens haar menstruatie; dan is zij immers onrein.
20Niemand van jullie mag gemeenschap hebben met de vrouw van een ander; je zou jezelf immers onrein maken.
21Niemand van jullie mag een van zijn kinderen afstaan voor de verering van Molek. Want ik, de Heer, ben jullie God, en je mag mijn naam niet ontwijden.
22Niemand van jullie mag als man liggen bij een andere man zoals bij een vrouw; je zou jezelf immers in hoge mate onrein maken.
23Niemand van jullie mag seksuele omgang hebben met een dier. Ook een vrouw mag zich niet met een dier afgeven. Zoiets schandelijks zou je immers onrein maken.
24Omdat al dergelijke praktijken je onrein maken, moet je daarvoor op je hoede zijn. Immers, de volken die ik nu voor jullie uit Kanaän ga verdrijven, hebben zich aan dezelfde onreine praktijken schuldig gemaakt. 25En het land zelf is er onrein door geworden. Daarom ga ik het land zo straffen, dat het zijn bewoners uitbraakt. 26-27Al deze hoogst onreine dingen hebben zij gedaan, zodat het land er onrein door werd, maar jullie en de vreemdeling die bij jullie woont mogen niets van dit alles doen. Je moet gehoorzaam zijn aan mijn voorschriften en wetten. 28Dan wordt het land door jullie toedoen niet opnieuw onrein. Anders zal het ook jullie uitbraken, zoals het die andere volken heeft uitgebraakt. 29Wie van jullie toch een van deze hoogst onreine dingen doet, moet uit de gemeenschap worden gestoten. 30Wees dus gehoorzaam aan mijn voorschriften en laat je niet in met de hoogst onreine gewoonten van de volken, die voor jullie in Kanaän woonden. Zorg ervoor dat je daardoor niet onrein wordt. Ik ben de Heer, jullie God.’