De heiligheid van de Heer de heiligheid van het volk
1-2De Heer droeg Mozes op om de hele gemeenschap van Israël te wijzen op het volgende:
‘Jullie moeten je gedragen als een heilig volk, want ik, de Heer, jullie God, ben heilig.
3Ieder van jullie moet eerbied en ontzag hebben voor zijn moeder en vader.
Ieder van jullie moet wekelijks de sabbat vieren. Want ik, de Heer, ben jullie God.
4Jullie mogen je heil niet bij afgoden zoeken, en zo’n god van metaal mag je niet vervaardigen. Want ik, de Heer, ben jullie God.
5Wanneer jullie een offerdier opdragen voor de heilige offermaaltijd, dan moet je je daarbij houden aan de aanwijzingen die ik je gegeven heb. Alleen dan zal je offer worden aanvaard. 6Het vlees van het dier moet dezelfde dag nog worden gegeten, of een dag later. Wat er op de derde dag over is, moet worden verbrand. 7Wordt er op de derde dag toch van gegeten, dan wordt het offer niet aanvaard: het vlees is besmet. 8En wie ervan eet, moet daarvoor boeten. Iets wat aan mij gewijd was, heeft hij als iets alledaags behandeld. Zo iemand moet uit de gemeenschap worden gestoten.
9Wanneer jullie op je land de oogst binnenhalen, mag je de rand van het veld niet afmaaien. Ook zul je niet nog eens over het veld lopen om de aren op te rapen die daar zijn blijven liggen. 10En wat je wijnoogst betreft: je zult niet nog eens door je wijngaard lopen om de druiven af te plukken die bij de eerste pluk zijn blijven hangen. Ook de druiven die op de grond zijn gevallen, mag je niet oprapen. Je moet dit alles achterlaten voor de armen en de vreemdelingen. Want ik, de Heer, ben jullie God.
11Jullie mogen elkaar niet bestelen, beliegen of bedriegen. 12Ook is het je verboden om mijn naam aan een meineed te verbinden; dan zou je immers mijn naam ontwijden. Want ik, de Heer, ben jullie God.
13Jullie zullen je niet aan afpersing schuldig maken en iemand niet onthouden waarop hij recht heeft. Heeft iemand voor je gewerkt, dan mag je niet tot de volgende morgen wachten met het uitbetalen van zijn loon.
14Je zult geen vloek uitspreken over een dove, en een blinde mag je niets op zijn weg leggen waarover hij kan struikelen. Voor mij moet je eerbied en ontzag hebben. Want ik, de Heer, ben jullie God.
15Wanneer je rechtspreekt, mag je daarbij niet op een oneerlijke manier te werk gaan. Je mag de arme niet voortrekken, en de rijke zul je niet naar de ogen zien. Op een rechtvaardige manier moet je over iemand vonnis vellen. 16Je zult geen lasterpraatjes over iemand rondstrooien. Je zult niemand naar het leven staan. Ik ben de Heer.
17Je zult geen wrok tegen iemand koesteren, maar openlijk de onderlinge geschillen bijleggen. De rechter, en niet jijzelf, zal in zo’n geval iemand schuldig verklaren. 18Je zult geen wraak op iemand nemen of haatdragend tegenover iemand zijn. Integendeel: je moet de ander liefhebben zoals je jezelf liefhebt. Ik ben de Heer.
19En ook de volgende wetten moeten jullie in acht nemen: Je mag geen dieren van verschillend soort met elkaar laten paren. Je mag op een stuk land geen twee soorten gewas zaaien.
Je mag geen kleren dragen die uit twee soorten stof zijn vervaardigd.
20Wanneer iemand van jullie gemeenschap heeft met een slavin die als bijvrouw aan iemand anders is toegezegd maar nog niet is vrijgekocht of vrijgelaten, dan moet hij haar aanstaande echtgenoot en haar heer schadevergoeding betalen. Hijzelf en de slavin hoeven niet ter dood gebracht te worden, want zij had van haar heer nog niet de vrijheid gekregen. 21Ook moet de man in kwestie een ram naar de ingang van de ontmoetingstent brengen, als boeteoffer voor de Heer. 22Dan zal de priester de ram opdragen en zo alles weer in het reine brengen met de Heer: voor de zonde die hij beging, wordt hem vergeving geschonken.
23Wanneer jullie in Kanaän gekomen zijn en daar allerlei vruchtbomen planten, dan moet je de eerste drie jaar de vruchten aan de bomen laten zitten; ze mogen niet gegeten worden. 24In het vierde jaar is de hele opbrengst bestemd voor de Heer, als teken van je dankbaarheid. 25Pas in het vijfde jaar mogen jullie van de vruchten eten. Als je je hieraan houdt, zal de opbrengst des te groter zijn. Want ik, de Heer, ben jullie God.
26Je mag geen vlees eten waar het bloed nog in zit.
Je mag je niet inlaten met wichelarij en toekomstvoorspelling.
27Jullie mogen in tijden van rouw het haar aan de zijkant van je hoofd niet afknippen, en de rand van je baard zul je niet afscheren. 28Evenmin mag je in zo’n geval inkervingen maken in je lichaam of op je huid tatoeëring aanbrengen. Ik ben de Heer.
29Niemand van jullie mag zijn dochter schande aandoen door van haar een hoer te maken; anders zal de ontucht zich over het hele land verbreiden, zodat er een en al zedeloosheid heerst.
30Jullie moeten wekelijks de sabbat vieren. En wanneer je naar mijn heiligdom gaat, moet je je daar eerbiedig gedragen. Ik ben de Heer.
31Je mag je heil niet zoeken bij mensen die de geesten van doden kunnen raadplegen; daardoor zou je jezelf onrein maken. Want ik, de Heer, ben jullie God.
32Je moet hoffelijk zijn tegenover oudere mensen en hen met respect behandelen; daardoor wordt duidelijk dat je eerbied en ontzag hebt voor mij. Ik ben de Heer.
33Wanneer er een vreemdeling bij jullie in het land woont, dan mag je hem niet slecht behandelen. 34Integendeel: je moet hem behandelen alsof hij een geboren Israëliet is, en hem liefhebben zoals je jezelf liefhebt. Jullie weten immers hoe kwetsbaar zijn positie is, omdat je zelf als vreemdelingen in Egypte hebt gewoond. Want ik, de Heer, ben jullie God.
35Wanneer je met iemand zaken doet, mag je daarbij niet op een oneerlijke manier te werk gaan: met lengtematen, gewichten of inhoudsmaten zullen jullie niet knoeien. 36Integendeel: je moet gebruikmaken van zuivere weegschalen, zuivere gewichten en betrouwbare inhoudsmaten. Want ik, de Heer, jullie God, heb jullie uit Egypte gehaald.
37Aan al mijn wetten moet je je houden en volgens al mijn voorschriften moet je te werk gaan. Ik ben de Heer.’