Voorschriften omtrent beloften aan de Heer
1-2De Heer droeg Mozes op om de Israëlieten de volgende aanwijzingen te geven:
‘Wanneer je een belofte doet en daarbij iemand wijdt aan de Heer, kun je volstaan met het betalen van een daarvoor vastgesteld bedrag in geld. 3-7Naar geslacht en leeftijd gelden daarvoor de volgende bedragen, berekend volgens de normen van het heiligdom:
– een man tussen twintig en zestig jaar: vijftig zilverstukken
– een vrouw tussen twintig en zestig jaar: dertig zilverstukken
– een jongen tussen vijf en twintig jaar: twintig zilverstukken
– een meisje tussen vijf en twintig jaar: tien zilverstukken
– een jongetje tussen één maand en vijf jaar: vijf zilverstukken
– een meisje tussen één maand en vijf jaar: drie zilverstukken
– een man van zestig jaar en ouder: vijftien zilverstukken
– een vrouw van zestig jaar en ouder: tien zilverstukken
8Als iemand van jullie te arm is om het vastgestelde bedrag te betalen, dan moet hij met de persoon die hij aan de Heer wijdde naar de priester gaan. En de priester zal de zaak beoordelen en een bedrag vaststellen dat hij wel kan betalen om zijn belofte na te komen.
9Wanneer jullie aan de Heer een stuk vee beloven, en het behoort tot de dieren die als offergave aangeboden mogen worden, dan moet je zo’n dier als iets heiligs beschouwen. 10Jullie mogen het hoe dan ook niet omruilen of vervangen door een ander dier. Als je het toch door een ander vervangt, komen beide dieren toe aan de Heer. 11Wanneer jullie aan de Heer een stuk vee beloven dat onrein is en behoort tot de dieren die niet als offergave aangeboden mogen worden, dan moet je met het dier naar de priester gaan. 12De priester zal het dier keuren en de waarde ervan vaststellen; het bedrag dat hij vaststelt, is bindend. 13Wil je het dier toch liever zelf houden, dan moet je het vastgestelde bedrag aan de priester betalen, vermeerderd met een toeslag van twintig procent.
14Wanneer iemand van jullie zijn huis aan de Heer wijdt, dan zal de priester de waarde van het huis vaststellen; het bedrag dat hij vaststelt, is bindend. 15Wil de man zijn huis toch liever zelf houden, dan moet hij het vastgestelde bedrag aan de priester betalen, vermeerderd met een toeslag van twintig procent; dan zal het huis weer van hem zijn.
16Wanneer iemand van jullie een stuk van zijn land aan de Heer wijdt, dan moet de waarde ervan worden vastgesteld overeenkomstig de hoeveelheid zaad die nodig is om het stuk land in te zaaien: voor elke driehonderd kilogram zaaigerst vijftig zilverstukken. 17Wijdt hij het land onmiddellijk na het jubeljaar aan de Heer, dan geldt het volle vastgestelde bedrag, berekend tot het eerstvolgende jubeljaar. 18Wijdt hij het land op een later tijdstip aan de Heer, dan moet de priester een verminderde prijs vaststellen overeenkomstig het aantal jaren tot het eerstvolgende jubeljaar. 19Wil de man zijn stuk land toch liever zelf houden, dan moet hij het vastgestelde bedrag aan de priester betalen, vermeerderd met een toeslag van twintig procent; dan zal het land weer zijn eigendom zijn. 20Als hij het stuk land niet terugkoopt, maar het wel voordelig verkoopt aan een ander, verliest hij daardoor zijn recht om het terug te kopen. 21Hij is het land voorgoed kwijt: in het eerstvolgende jubeljaar vervalt het aan de Heer, voor altijd; het wordt bezit van de priesters.
22Wanneer iemand van jullie een stuk land aan de Heer wijdt dat hij heeft gekocht en dat dus niet bij zijn familiebezit hoort, 23dan zal de priester de waarde ervan vaststellen overeenkomstig het aantal jaren vóór het eerstvolgende jubeljaar. Dit bedrag moet nog dezelfde dag door die man worden betaald; het komt toe aan de Heer. 24In het eerstvolgende jubeljaar wordt het stuk land weer eigendom van de oorspronkelijke bezitter, van wie hij het destijds heeft gekocht.
25Alle vastgestelde bedragen moeten nauwkeurig worden berekend, volgens de normen die in het heiligdom gelden.
26Het eerste jong van een rund, schaap of geit uit je veestapel is het eigendom van de Heer. Je kunt zo’n dier dus niet aan de Heer wijden, want het behoort reeds aan hem. 27Gaat het echter om het eerste jong van een onrein dier, dan bestaat de mogelijkheid om het vrij te kopen op basis van het vastgestelde bedrag, vermeerderd met een toeslag van twintig procent. Maak je niet van die mogelijkheid gebruik, dan staat het de priester vrij het dier aan een ander te verkopen tegen de vastgestelde prijs.
28Wanneer iemand van jullie iets van zijn bezit onvoorwaardelijk wijdt aan de Heer, dan is verkoop ervan verboden en terugkoop uitgesloten. Het doet er niet toe of het nu mensen, vee of land betreft: alles wat onvoorwaardelijk aan de Heer is gewijd, is allerheiligst en blijft voor altijd eigendom van de Heer. 29Zelfs wanneer het een mens betreft, is het in zo’n geval onmogelijk om hem vrij te kopen: hij moet onherroepelijk ter dood gebracht worden.
30Tien procent van alles wat je land aan koren en vruchten oplevert, komt toe aan de Heer: het is zijn rechtmatig eigendom. 31Wil iemand een deel daarvan terugkopen, dan moet hij twintig procent op de prijs toeleggen. 32En wat je veestapel betreft: bij de telling van je runderen, schapen of geiten moet steeds het tiende dier apart gezet worden; het komt toe aan de Heer. 33Daarbij mag de kwaliteit van het dier geen rol spelen, en evenmin mag zo’n dier door een ander worden vervangen. Wordt het wel vervangen, dan komen beide dieren toe aan de Heer. Het desbetreffende dier kan niet worden teruggekocht.’
34Dit waren de voorschriften die de Heer op de berg Sinai door Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven.