Micha in discussie met zijn tegenstanders
1Het loopt verkeerd af met die misdadigers;
in de nacht bedenken ze duivelse plannen,
bij het eerste daglicht voeren zij die uit,
omdat ze er de macht toe hebben.
2Willen ze akkers, dan roven ze die;
huizen nemen ze eenvoudig in beslag.
Zij maken zich meester van het huis en zijn eigenaar,
van de bezitter en zijn bezit.
3Daarom zegt de Heer tegen deze lieden:
‘Ik ben iets vreselijks van plan,
u kunt er niet aan ontkomen,
u ontloopt het zeker niet.
Dat wordt een verschrikkelijke tijd!
4Dan wordt uw lot spreekwoordelijk,
als het droevige klaaglied klinkt:
Helaas, het is met ons gedaan,
we zijn totaal geruïneerd.
Ons familiebezit
komt in vreemde handen,
onze akkers
worden onder landlopers verdeeld.
Hoe treft de Heer ons met onheil!’
5Inderdaad, er zal niemand meer zijn
die u door loting een stuk land toewijst,
u hoort dan niet meer bij het volk van de Heer.
(Tegenstanders)
6Hou toch op met dat gepreek,
dat gaat veel te ver.
Die beschuldigingen van u
slaan nergens op.
7Wij stammen immers van Jakob af,
ons heeft de Heer zijn trouw beloofd.
Zou hij er nu genoeg van krijgen?
Zo is hij toch niet?
(Micha)
Nee, voor wie eerlijk leeft
betekenen mijn woorden zegen en geluk.
8Maar u gedraagt u
als vijanden van mijn volk,
u hebt het gemunt op vredelievende mensen,
die niemand lastig vallen;
terwijl zij rustig voorbijgaan,
scheurt u ze de kleren van het lijf.
9De vrouwen van mijn volk
jaagt u uit het huis dat hun lief is,
hun kinderen ontneemt u
alle vreugde en geluk.
10Vooruit, weg uit dit land!
Zo kan niemand hier veilig wonen!
U zult omkomen
vanwege uw misdadige praktijken,
een vreselijk einde staat u te wachten!
11Ik zou u ook een goed leventje kunnen voorspellen
met wijn en drank in overvloed,
maar iemand die door Gods geest geleid wordt,
verkondigt zulke leugens niet.
(Tegenstanders)
Maar zij bleven profeteren:
12God heeft gezegd:
‘Alle nakomelingen van Jakob zal ik bijeenbrengen,
het hele volk van Israël verzamelen.
Ik drijf ze bij elkaar
als schapen in een kooi,
als een kudde op een weiland:
het gonst er van de mensen.’
13De leider gaat voor hen uit,
ze gaan de poort door naar buiten:
voorop gaat hun koning,
de Heer zelf gaat aan de spits.