(Micha)
1Maar ik zei:
Luister dan toch,
leiders van Jakobs nageslacht,
hooggeplaatsten onder het volk van Israël,
u moest toch weten wat recht is!
2Maar van het goede moet u niets hebben
en het kwade doet u maar al te graag.
U vilt de mensen levend
en snijdt ze het vlees van de botten.
3U verslindt mijn volk:
u stroopt ze de huid af,
breekt ze de botten,
hakt ze in stukken
als vlees om te koken,
als lappen om te braden.
4Maar als u tot de Heer roept,
zal hij geen antwoord geven;
hij keert u de rug toe,
daar hebt u het naar gemaakt.
5Er zijn profeten die mijn volk misleiden.
Zolang ze maar wat te eten krijgen,
voorspellen ze niets dan vrede;
maar als men niet doet wat ze willen,
dreigen ze met oorlog.
Daarom zegt de Heer dit over hen:
6‘De nacht zal hun geen visioen meer brengen,
de duisternis geen voorspellingen.
Voor die profeten zal de zon ondergaan,
de dag in duisternis veranderen.
7Die zieners zullen te schande staan,
die waarzeggers geen raad meer weten;
ze zullen allemaal met de mond vol tanden staan,
omdat er geen goddelijk antwoord komt.’
8Maar mij geeft de geest van de Heer
moed en kracht
om voor het recht op te komen:
de nakomelingen van Jakob breng ik hun ontrouw onder ogen,
de Israëlieten wijs ik op hun zonden.
9Laat dit tot u doordringen,
leiders van Jakobs nakomelingen,
hooggeplaatsten onder het volk van Israël:
u wilt niets weten van gerechtigheid,
u verdraait het recht,
10u daar in Jeruzalem, u gaat over lijken,
u daar op de berg Sion,
u bent bedreven in misdaad.
11Stadsbestuurders spreken recht
in ruil voor geschenken,
priesters leggen de wet uit
om eraan te verdienen,
profeten laten zich goed betalen voor hun voorspellingen,
en ze beroepen zich ook nog op de Heer:
‘Hij woont toch in ons midden,
ons zal niets overkomen!’
12Dit gaat er gebeuren,
het is uw eigen schuld:
Sion wordt omgeploegd tot een open veld,
Jeruzalem wordt één grote ruïne,
de tempelberg één grote wildernis.