Klacht van de profeet
1Ongelukkige die ik ben!
Het is als bij de late oogst:
geen vroege, heerlijke vijg is er meer te vinden;
het is als bij de tweede druivenpluk:
er is geen volle tros meer te eten.
2Zo is er niemand meer die God nog dient,
in het hele land is er geen eerlijk mens.
Allen willen bloed zien,
ieder heeft het op zijn medemens gemunt.
3De ambtenaren stellen wel een onderzoek in naar het kwaad,
maar laten zich intussen beide handen volstoppen.
De heren rechters wijzen vonnis zoals het hun uitkomt,
en laten zich er goed voor betalen.
4De besten van hen laten het kwaad
voortwoekeren als een doornstruik,
de meest oprechten zijn nog erger dan een stekelhaag.
De dag waar uw vijanden naar uitzien,
de dag van uw straf komt;
dan slaat u de schrik om het hart.
5Vertrouw uw buurman niet,
reken niet op uw vriend,
wees voorzichtig met wat u zegt,
zelfs tegen uw eigen vrouw.
6De zoon verslijt zijn vader voor een dwaas,
de dochter verzet zich tegen haar moeder,
de schoondochter tegen haar schoonmoeder;
je eigen familieleden blijken je vijanden.
7Maar ik blijf uitzien naar de Heer,
hij zal mij redden, daar vertrouw ik op;
mijn God zal mijn gebed verhoren.
Woorden van troost
8Maak u maar niet vrolijk over mij, vijanden!
Al ben ik gevallen, ik sta weer op;
al is het donker om mij heen,
de Heer zal mij licht geven.
9Omdat ik tegen de Heer gezondigd heb,
moet ik zijn straf ondergaan,
tot hij het weer voor me opneemt
en mij aan mijn recht helpt.
Hij brengt me naar het licht,
met eigen ogen zal ik zien hoe hij mij recht doet:
10dat zullen mijn vijanden merken.
Dan bekruipt hun de schaamte.
Ze hadden nog wel gezegd:
‘En waar blijft nu de Heer,
die God van je?’
Ik zal op hen neerzien,
wanneer ze als straatvuil worden vertrapt.
11Er komt een dag dat u zelf versterkingen moet gaan bouwen,
de dag van de ondergang,
waarop het recht ver te zoeken is.
12Dan wordt alles u ontroofd:
Assur met zijn vestingsteden wordt verdeeld,
rotsachtig land en riviergebied,
waterrijke en bergachtige streken.
13Het hele land wordt een woestenij
om wat zijn bewoners deden:
zo krijgen ze hun verdiende loon.
Gebed
14Heer, neem uw herdersstaf
en wijs uw volk de weg.
Bescherm ze als uw eigen kudde,
geef ze een schuilplaats in de bossen op de Karmel
en volop te eten in Basan en Gilead,
als in vroeger dagen.
15Laat ons uw wonderen weer zien
die u deed toen u ons uit Egypte haalde.
16Als de volken zien wat u doet,
zullen ze, hoe machtig ook,
te schande staan;
ze zijn met stomheid geslagen
en kunnen hun oren niet geloven.
17Ze zullen stof oplikken als slangen,
als dieren die over de grond kruipen.
Ze zullen in hun holen zitten te beven,
in angst en vrees voor u,
de Heer, onze God.
18O God, wie is aan u gelijk?
U vergeeft de schuld van uw volk
en blijft niet stilstaan bij hun overtredingen.
U laat uw woede niet altijd duren,
u wilt niets liever dan genade tonen.
19Opnieuw zult u zich over ons ontfermen,
u zult onze schuld tenietdoen,
al onze zonden verwijzen naar de bodem van de zee.
20Toon ons uw trouw,
toon ons uw liefde,
zoals u lang geleden hebt gezworen
aan onze voorouders Abraham en Jakob.