Op weg naar Moab
1De koning van Arad in het zuiden van Kanaän hoorde dat de Israëlieten via Atarim in aantocht waren. Hij viel hen aan en nam enkelen van hen gevangen. 2Toen beloofden de Israëlieten de Heer: ‘Als u dat volk aan ons uitlevert, zullen wij de steden aan de vernietiging prijsgeven.’ 3De Heer deed wat zij vroegen en leverde de Kanaänieten aan hen uit. De Israëlieten doodden hen en maakten hun steden met de grond gelijk om aan de belofte te voldoen. Daarom noemden ze die plaats Chorma: Vernietiging.
4De Israëlieten braken op en trokken van de berg Hor in de richting van de Rietzee om het gebied van Edom te mijden. Onderweg werd het volk ongeduldig. 5Het begon te klagen tegen God en Mozes: ‘Waarom hebt u ons uit Egypte gehaald? Moeten we hier in de woestijn omkomen? We hebben geen brood en geen water. Dat eeuwige manna hangt ons de keel uit.’ 6Toen stuurde de Heer giftige slangen op het volk af. Veel Israëlieten werden gebeten en stierven. 7Het volk ging naar Mozes en zei: ‘Wij hebben er verkeerd aan gedaan ons bij jou en bij de Heer te beklagen. Vraag hem of hij ons van die slangen wil verlossen.’ Toen Mozes voor het volk had gebeden, 8zei de Heer tegen hem: ‘Maak een bronzen slang en zet die op een paal. Ieder die gebeten is en ernaar kijkt, zal blijven leven.’ 9Mozes maakte een bronzen slang en zette die op een paal. Wie door een slang was gebeten en naar de bronzen slang keek, bleef in leven.
10De Israëlieten trokken verder en sloegen hun tenten op in Obot. 11Vandaar gingen ze naar Haäbarim in de woestijn ten oosten van Moab. 12Vervolgens trokken ze naar het dal van de rivier de Zered en sloegen daar hun tenten op. 13Het volgende kamp was aan de noordkant van de rivier de Arnon, die uit het gebied van de Amorieten komt en door de woestijn loopt. De Arnon vormt de grens tussen het gebied van Moab en dat van de Amorieten. 14Daarom wordt in het boek ‘De oorlogen van de Heer’ gezegd: ‘... de stad Waheb in het gebied van Sufa, het dal van de rivier de Arnon, 15de hoogvlakte die zich uitstrekt tot de stad Ar en grenst aan Moab.’
16Vandaar trokken de Israëlieten naar Beër: Bron. Daar zei de Heer tegen Mozes: ‘Roep het volk bijeen, dan zal ik het water geven.’ 17Toen zong Israël dit lied:
‘Bron, geef toch water,
wij blijven over je zingen.
18Bron, door de vorsten gegraven,
door de leiders aangeboord
met een koninklijke scepter,
met een heersersstaf.’
Vanuit de woestijn trokken de Israëlieten naar Mattana 19-20en vandaar over Nachaliël en Bamot naar het dal aan de voet van de Pisga, in het gebied van Moab. Vanaf de top van deze berg kijkt men uit over de woestijn.
21De Israëlieten stuurden gezanten naar Sichon, de koning van de Amorieten, met de volgende boodschap: 22‘Geef ons verlof door uw land te trekken; we zullen geen water uit uw putten drinken en niet dwars door velden en wijngaarden trekken, maar de hoofdweg aanhouden. Daar zullen we niet van afwijken tot we uw gebied hebben verlaten.’ 23Maar Sichon gaf de Israëlieten geen toestemming. Hij riep zijn leger bijeen en trok naar Jahas in de woestijn om de Israëlieten daar aan te vallen. 24Maar de Israëlieten versloegen hem en veroverden zijn land, vanaf de rivier de Arnon tot aan de rivier de Jabbok. Daar begint het gebied van de Ammonieten, dat sterk werd verdedigd. 25De Israëlieten veroverden alle steden van de Amorieten en gingen er wonen; 26ook in Chesbon, dat de hoofdstad van koning Sichon was geweest. Deze Sichon had oorlog gevoerd tegen de vorige koning van Moab. Het hele gebied, tot aan de rivier de Arnon, had hij hem ontnomen. 27Over de stad Chesbon zingen onze dichters:
‘Kom naar Chesbon, de stad van Sichon.
Laat de stad herbouwen en versterken.
28Eens rukte vanuit Chesbon
het leger van Sichon op,
als een vuur, een uitslaande brand;
verwoest werden de steden van Moab,
gedood de bewoners
in de hoogvlakten langs de Arnon.
29Moab, je bent te beklagen;
volk van de god Kemos,
het is met je gedaan.
Je zonen en dochters vluchtten weg,
maar koning Sichon nam hen gevangen.
30Maar nu vielen wij hem aan
en Chesbon ging ten onder,
samen met Dibon!
Wij verwoestten de streek
van Nofach tot Medeba.’
31Tijdens het verblijf van de Israëlieten in het gebied van de Amorieten, 32liet Mozes onderzoeken hoe men de stad Jazer zou kunnen innemen. De Israëlieten veroverden Jazer en de steden in de buurt, en verdreven de Amorieten die er woonden.
33Daarna trokken ze noordwaarts, in de richting van Basan. Koning Og van Basan rukte met zijn leger uit om hen in Edreï aan te vallen. 34Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Wees niet bang voor hem, want ik zal hem met zijn land en volk aan jullie uitleveren. Met hem moet je hetzelfde doen als met koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon woonde.’ 35Zij versloegen hem, zijn zonen en zijn hele volk tot de laatste man en namen zijn land in bezit.