God toont steeds weer zijn liefde
1‘Breng dank aan de Heer,
want hij is goed,
eeuwig duurt zijn liefde.’
2Zo moeten allen spreken
die door de Heer zijn bevrijd,
aan de macht van de vijand ontrukt,
3thuisgebracht uit verre landen,
uit het oosten, uit het westen,
uit het noorden, uit het zuiden.
4Sommigen zwierven door de woestijn,
eenzaam en verlaten;
een plek om te wonen vonden zij niet.
5Zij leden honger en dorst,
raakten aan het eind van hun krachten.
6In hun angst riepen zij de Heer om hulp
en hij redde hen van een wisse dood.
7Hij wees hun de goede weg,
leidde hen naar een plek om te wonen.
8Laten zij hem danken
voor zijn liefde aan mensen bewezen,
voor hun wonderbaarlijke redding.
9Want wie dorst had,
gaf hij te drinken;
wie honger had,
gaf hij te eten,
in overvloed.
10Anderen zaten gevangen in het diepste duister,
geklonken in ketenen van ellende.
11Zij hadden zich verzet tegen God,
de raad van de Allerhoogste in de wind geslagen.
12Hij dwong hen op de knieën;
ze bezweken van ellende,
niemand bood hun de helpende hand.
13In hun angst riepen zij de Heer om hulp
en hij redde hen van een wisse dood.
14Hij haalde hen uit het diepste duister,
hun boeien rukte hij af.
15Laten zij hem danken
voor zijn liefde aan mensen bewezen,
voor hun wonderbaarlijke redding.
16Want bronzen deuren brak hij open,
ijzeren grendels sloeg hij aan stukken.
17Anderen bezorgden zich veel ellende;
ze waren zo dwaas
zich tegen hem te verzetten.
18Zij walgden van elk voedsel,
ze stonden aan de rand van het graf.
19In hun angst riepen zij de Heer om hulp
en hij redde hen van een wisse dood.
20Met een enkel woord maakte hij hen gezond,
zo redde hij hen van het graf.
21Laten zij hem danken
voor zijn liefde aan mensen bewezen,
voor hun wonderbaarlijke redding.
22Laten zij hem offers brengen,
uitbundig zijn daden bezingen.
23Weer anderen bevoeren het wijde water,
dreven handel op landen overzee.
24Zij zagen de wondermacht van de Heer,
hoe hij de diepe zee beheerste.
25Op zijn bevel ging het stormen,
hoog verhieven zich de golven.
26De schepen werden opgetild tot de hemel
en vielen weer neer in de diepte.
Iedereen verging van ellende.
27Ze zwaaiden op hun benen
alsof ze dronken waren;
ze waren ten einde raad.
28In hun angst riepen zij de Heer om hulp
en hij redde hen van een wisse dood.
29Hij bedaarde de storm,
de golven gingen liggen.
30Het werd volkomen stil.
Groot was hun vreugde.
De Heer bracht hen thuis,
zij bereikten de haven.
31Laten zij hem danken
voor zijn liefde aan mensen bewezen,
voor hun wonderbaarlijke redding.
32Laten zij verkondigen
hoe machtig hij is,
wanneer het volk bijeenkomt;
laten zij hem hulde brengen
wanneer de leiders zitting houden.
33Rivieren laat hij leeglopen,
waterbronnen opdrogen,
34vruchtbaar land verzilten,
om het onrecht van de bewoners.
35Woestijnen verandert hij in meren,
dorre grond in waterbronnen.
36Wie uitgehongerd zijn
laat hij er wonen;
zij bouwen er een stad,
37ze zaaien de akkers in
en planten er wijngaarden;
overvloedig is de oogst.
38Op hen rust Gods zegen:
hun kindertal breidt zich uit,
hun veestapel neemt toe.
39-40Smadelijk behandelt hij de machthebbers,
hij laat hen dwalen in de woestijn,
een uitweg is er voor hen niet.
Met weinigen blijven zij over,
zij gaan aan leed en ellende ten onder.
41Maar hij lenigt de nood van de armen,
hun families breiden zich uit als kudden.
42Een vreugde is dit alles
voor wie oprecht is.
Wie onrecht doet,
houdt zich stil.
43Wie wijs is, let op deze dingen,
hij slaat er acht op
hoe de Heer telkens zijn liefde toont.