Op de Heer kun je vertrouwen
1Niet aan ons, Heer,
niet aan ons komt alle eer toe,
maar aan u!
U bent liefdevol en betrouwbaar.
2Andere volken vragen:
‘Waar is jullie God?’
3Maar onze God is in de hemel,
wat hij wil, doet hij.
4Hun goden zijn maar beelden,
maaksels van zilver en goud.
5Zij hebben een mond
maar kunnen niet praten,
zij hebben ogen
maar kunnen niet zien.
6Zij hebben oren
maar kunnen niet horen,
zij hebben een neus
maar kunnen niet ruiken.
7Zij hebben handen
maar kunnen niet voelen,
zij hebben voeten
maar kunnen niet lopen.
Uit hun keel komt geen geluid.
8Wie beelden maakt,
op beelden vertrouwt,
wordt aan een beeld gelijk.
9Maar Israël vertrouwt op de Heer,
hij is hun helper,
hij beschermt hen als een schild.
10De priesters vertrouwen op de Heer,
hij is hun helper,
hij beschermt hen als een schild.
11Allen die ontzag hebben voor de Heer,
vertrouwen op hem;
hij is hun helper,
hij beschermt hen als een schild.
12De Heer heeft ons niet vergeten,
van hem komt alle goeds.
Hij zegent het volk van Israël,
hij zegent zijn priesters,
13hij zegent allen die ontzag hebben voor hem,
uit alle rangen en standen.
14Groot maakt hij uw gezinnen,
die van u en van uw kinderen.
15Op u rust de zegen van de Heer,
van hem die hemel en aarde gemaakt heeft.
16De hemel behoort toe aan de Heer,
de aarde geeft hij aan de mensen.
17Niet de doden brengen hulde aan de Heer,
niet de doden in de stilte van hun graf,
18maar wij brengen dank aan de Heer,
nu en altijd.
Eer aan de Heer!