Heer, waar blijft uw trouw aan David?
1Een lied uit de bundel van Etan uit Ezrach.
2Heer, uw liefde wil ik bezingen,
uw trouw openlijk verkondigen,
steeds weer,
aan elk nieuw geslacht.
3Dit zal ik u toezingen:
‘Uw liefde is standvastig,
uw trouw is onwankelbaar als de hemel.’
4Want u hebt tegen David gezegd:
‘Jij bent mijn uitverkoren dienaar,
met jou sluit ik een verbond.
5Jouw geslacht houd ik in stand,
jouw koningstroon zal niet wankelen.
Dat zweer ik je.’
6De hemel getuigt van uw wonderen, Heer,
de engelen roemen uw trouw.
7Want wie is daar boven de wolken als u,
wie van de goden is aan u gelijk?
8U bent gevreesd in de raad der engelen,
u wekt ontzag bij allen die u omringen.
9Heer, almachtige God,
wie is sterk als u?
Trouw straalt er van u uit.
10U heerst over de onstuimige zee,
de hoogste golven brengt u tot bedaren.
11U verbrijzelde het zeemonster Rahab,
u balde uw vuist, joeg uw vijanden uiteen.
12Van u is de hemel, van u is de aarde,
de wereld met al haar bewoners,
u zette haar onwrikbaar vast,
13u bepaalde het noorden en het zuiden.
De Tabor en de Hermon,
die geweldige bergen,
zij getuigen van uw kracht.
14Uw macht reikt ver,
u hoeft uw hand, uw arm maar op te heffen.
15Recht en gerechtigheid schragen uw troon,
liefde en trouw vergezellen u.
16Gelukkig de mensen
die weten wat het is
u toe te juichen,
te leven in uw geborgenheid.
17Om u kunnen zij juichen, heel de dag,
uw weldaden maken hen sterk.
18U bent hun trots, hun kracht.
Wij danken ons aanzien aan uw goedheid.
19Heer, heilige God van Israël,
van u komt onze koning,
de man die ons beschermt als een schild.
20Eens, in een visioen,
hebt u tegen uw gunstelingen gezegd:
‘Uit het volk nam ik een dappere jongen,
hem gaf ik mijn steun.
21Op mijn dienaar David viel mijn keus,
hem heb ik met heilige olie gezalfd.
22Mijn hand, mijn arm zal hem steunen,
ikzelf maak hem sterk.
23Niemand kan hem verslaan,
niemand zal hem verdrukken.
24Wie tegen hem zijn,
wie hem haten,
vaag ik voor zijn ogen weg,
ik vel ze neer.
25Met mijn liefde en trouw sta ik hem bij,
dankzij mij krijgt hij aanzien.
26Zijn macht zal ver reiken,
over zeeën en rivieren zal hij heersen.
27Hij zal tegen me zeggen:
U bent mijn vader, mijn God,
mijn rots, mijn behoud.
28En ik, ik noem hem mijn oudste zoon,
de grootste onder alle koningen op aarde.
29Hij verliest mijn liefde nooit,
mijn verbond met hem zal ik niet verbreken.
30Zijn geslacht zal blijven bestaan;
zolang het dag wordt aan de hemel
zal zijn troon niet wankelen.
31Overtreden zijn nakomelingen mijn geboden,
leven ze niet volgens mijn wil,
32schenden ze mijn wetten,
storen ze zich niet aan mijn voorschriften,
33dan zal ik hen straffen om hun opstandigheid,
hen met rampen treffen om hun misdaden.
34Maar David onthoud ik mijn liefde niet,
ik pleeg geen verraad aan mijn trouw.
35Ik zal mijn verbond niet schenden,
ik kom niet op mijn beloften terug.
36Eens en voor al heb ik gezworen:
Zo waar als ik de heilige God ben,
David stel ik niet teleur.
37Zijn geslacht zal niet uitsterven,
zijn troon zal niet wankelen,
zolang de zon schijnt,
38zolang de maan blijft bestaan,
die trouwe getuige aan de hemel.’
39Toch, Heer, hebt u nu uw koning verstoten,
uw dienaar, door uzelf aangesteld.
Tegen hem bent u in woede ontstoken,
40u hebt het verbond met hem verbroken,
zijn kroon door het slijk gehaald.
41De stadsmuren hebt u neergehaald,
de vestingen in puin gelegd.
42Wie voorbijkomt, kan er plunderen
en buurvolken spotten met uw stad.
43Zijn vijanden hebt u macht gegeven,
zijn tegenstanders reden tot juichen.
44Zijn wapens maakte u bot,
hij hield geen stand in de strijd.
45U hebt hem ontluisterd,
zijn koningstroon omvergeworpen,
46zijn jeugd bekort,
hem met schande overladen.
47Hoe lang nog, Heer, blijft u zich verbergen?
Hoe lang nog blijft uw woede branden?
48Vergeet toch niet hoe kort ons leven is,
hoe nietig de mens, door u geschapen.
49Is er iemand op aarde
die de dood niet zal zien,
die kan ontkomen aan het dodenrijk?
50Heer, waar is uw liefde van vroeger tijden,
waar uw trouw, aan David gezworen?
51Heer, vergeet toch niet de smaad ons aangedaan,
wat moeten wij niet verduren van al die volken!
52Uw vijanden overladen ons met schande,
ze bespotten uw eigen koning,
waar hij ook gaat.
53Dank aan de Heer.
Amen, amen.