De ondergang van Babel
1Daal af en zit neer in het stof,
maagd, dochter van Babel;
zit neer op de grond, er is geen troon meer,
dochter van de Chaldeeën.
Want men zal u niet meer noemen:
weekhartig en teergevoelig.
2Neem de handmolen en maal meel,
neem uw sluier af,
schort de rokken op, maak de benen bloot,
ga door de rivieren.
3Uw schaamte zal ontbloot worden,
ja, uw schande zal gezien worden.
Ik zal wraak nemen,
en Ik zal u niet als een mens aanvallen.
4Onze Verlosser,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam,
de Heilige van Israël.
5Zit neer in stilzwijgen, ga het duister in,
dochter van de Chaldeeën;
want men zal u niet meer noemen:
gebiedster van de koninkrijken.
6Ik was zeer toornig op Mijn volk,
Ik ontheiligde Mijn eigendom
en Ik gaf hen over in uw hand,
maar u bewees hun geen barmhartigheid,
ja, zelfs voor de oude maakte u
uw juk zeer zwaar.
7U zei: Ik zal voor eeuwig gebiedster zijn.
Tot nog toe hebt u deze dingen niet ter harte genomen,
u hebt niet aan het einde ervan gedacht.
8Nu dan, hoor dit, genotzuchtige,
die zo onbezorgd woont,
die in haar hart zegt:
Ik ben het, en niemand anders dan ik,
ik zal niet als weduwe neerzitten
of verlies van kinderen kennen.
9Maar deze beide dingen zullen u overkomen
in een ogenblik, op één dag:
verlies van kinderen en weduwschap.
Ze zullen in volle omvang over u komen,
vanwege uw vele toverijen
en uw zeer talrijke bezweringen.
10Want u hebt op uw slechtheid vertrouwd.
U hebt gezegd: Niemand ziet mij.
Uw wijsheid, uw wetenschap,
die heeft u afvallig gemaakt.
U zei in uw hart:
Ik ben het, en niemand anders dan ik.
11Daarom zal er onheil over u komen.
Wanneer het aan de dag treedt, zult u niet weten;
rampspoed zal u treffen,
u zult die niet kunnen afkopen;
er zal plotseling verwoesting over u komen,
zonder dat u een vermoeden hebt.
12Blijf maar bij uw bezweringen
en uw vele toverijen,
waarmee u zich vermoeid hebt vanaf uw jeugd.
Misschien kunt u er baat bij hebben,
misschien zult u zich sterk maken.
13U bent moe geworden van uw vele plannen.
Laten zij toch opstaan
die de hemel waarnemen,
die naar de sterren kijken,
die bij nieuwe maan voorspellingen doen;
laten zij u verlossen van de dingen die over u zullen komen!
14Zie, zij zijn als stoppels,
vuur verbrandt hen,
zij kunnen zichzelf niet redden
uit de greep van de vlammen.
Het is geen kolengloed om er zich bij te warmen,
geen vuur om erbij te zitten.
15Zó zijn zij voor u met wie u zich hebt vermoeid,
zij met wie u vanaf uw jeugd zaken gedaan hebt;
ieder dwaalt zijn eigen kant uit,
niemand zal u verlossen.