Eerste reis van Jozefs broeders naar Egypte
1Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander aan! 2Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet sterven. 3Toen trokken tien broeders van Jozef heen om in Egypte koren te kopen. 4Doch Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijn broeders meegaan, want hij dacht; er mocht hem eens een ongeluk overkomen. 5Onder degenen die kwamen om koren te kopen, waren ook de zonen van Israël, want er was hongersnood in het land Kanaän. 6Jozef nu was de machthebber over het land; hij was het, die aan al het volk van het land koren verkocht.
Toen nu de broeders van Jozef aangekomen waren, bogen zij zich voor hem neer met het aangezicht ter aarde. 7Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen, maar hij deed alsof hij een vreemde voor hen was; hij sprak hen bits aan, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen. 8Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij herkenden hem niet. 9Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. 10Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen. 11Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders. 12Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. 13Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer. 14Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik tot u gesproken heb: gij zijt verspieders. 15Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste broeder hierheen komt. 16Zendt één van u om uw broeder te halen, maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders. 17En hij zette hen gezamenlijk drie dagen lang in hechtenis.
18Op de derde dag nu zeide Jozef tot hen: Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. 19Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren mee voor de honger uwer gezinnen. 20Doch dan moet gij uw jongste broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en gij niet sterft. 21Zij nu deden aldus en zeiden tot elkander: Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben: wij zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte, maar wij hoorden niet; daarom is deze benauwdheid over ons gekomen. 22Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. 23Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 24Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en liet hem in hun bijzijn binden. 25En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het geld in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou geven. En men deed hun aldus. 26Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen vandaar weg. 27Toen één zijn zak opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in zijn zak. 28Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan!
29Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden: 30Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land. 31Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders. 32Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer, en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän. 33Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen; 34en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken.
35Toen zij hun zakken ledigden – daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen, werden zij bevreesd. 36En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit alles is tegen mij. 37Toen zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem niet tot u breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen. 38Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt hem een ongeluk op de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen.