Tweede reis van Jozefs broeders naar Egypte
1Maar de hongersnood was zwaar in het land. 2En toen zij het uit Egypte meegebrachte koren verbruikt hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen. 3Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. 4Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen. 5Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. 6Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt? 7Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee? 8En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen. 9Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan. 10Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn. 11Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. 12En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het een vergissing. 13En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en keert terug tot die man. 14En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat hij uw andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd.
15Toen namen de mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor het aangezicht van Jozef. 16Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag zullen deze mannen met mij eten. 17En de man deed zoals Jozef gezegd had, en bracht hen in Jozefs huis. 18De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier gebracht vanwege het geld dat de eerste maal in onze zakken is teruggekomen, om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot slaven te maken en onze ezels weg te nemen. 19En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder was, en spraken tot hem aan de ingang van het huis, 20en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds een vorige maal gekomen om voedsel te kopen; 21en toen wij in het nachtverblijf kwamen, en onze zakken openden – daar lag ieders geld boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij hebben het mee teruggebracht, 22en ander geld hebben wij meegenomen om voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. 23Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug.
24Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder aan hun ezels. 25Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop Jozef in de middag zou komen, want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken. 26Toen Jozef het huis binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wèl met uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog? 28En zij zeiden: Het is wèl met uw knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer. 29Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon. 30Toen haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende daar. 31Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten, bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op. 32Toen dienden zij het op voor hem afzonderlijk en voor hen afzonderlijk en voor de Egyptenaren die met hem aten, afzonderlijk; de Egyptenaren toch mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is voor de Egyptenaren een gruwel. 33En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd, zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen. 34En men bracht hun van de gerechten die vóór hem stonden, en het gerecht voor Benjamin was vijfmaal zo groot als het gerecht van ieder hunner. Zo dronken zij en werden dronken met hem.