Jobs eerste antwoord aan Sofar (vervolg): Job wil zijn zaak aan God voorleggen
1Zie, alles heeft mijn oog gezien,
mijn oor gehoord en in zich opgenomen.
2Wat gij weet, weet ik ook,
ik doe voor u niet onder.
3Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken,
ik wens mijn zaak te bepleiten bij God.
4Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren,
kwakzalvers altemaal.
5Och, of gij geheel en al zweegt!
Dat zou u tot wijsheid strekken.
6Luistert toch naar mijn terechtwijzing
en slaat acht op de verwijten mijner lippen.
7Zult gij ten gunste van God onrecht spreken
en ten behoeve van Hem bedrog?
8Wilt gij zijn partij kiezen,
optreden als pleitbezorgers voor God?
9Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt;
kunt gij Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt?
10Streng zal Hij u straffen,
indien gij heimelijk partij kiest.
11Zal zijn hoogheid u niet verschrikken
en de schrik voor Hem u niet overvallen?
12Uw uitspraken zijn spreuken van as,
uw schilden worden schilden van leem.
13Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken,
overkome mij wat wil!
14Ik neem mijn vlees tussen mijn tanden
en leg mijn leven in mijn hand.
15Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen;
ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen.
16Hij toch zal mij tot heil zijn,
maar een godvergetene zal voor Hem niet verschijnen.
17Luistert aandachtig naar mijn woord
en mijn verklaring kome in uw oren.
18Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen,
ik weet, dat ik in mijn recht ben.
19Wie kan mij weerleggen?
Voorzeker, ik zou dan zwijgende de geest geven.
20Doe mij slechts twee dingen niet,
dan zal ik mij voor U niet verbergen:
21neem uw hand van mij weg
en laat uw verschrikking mij niet beangstigen.
22Roep dan en ik zal antwoorden;
of ik zal spreken en geef Gij mij bescheid.
23Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden?
Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend.
24Waarom verbergt Gij uw aangezicht
en beschouwt Gij mij als uw vijand?
25Wilt Gij een weggewaaid blad schrik aanjagen,
een verdorde strohalm vervolgen,
26dat Gij mij een bitter lot beschikt
en mij doet boeten voor de ongerechtigheden mijner jeugd,
27dat Gij mijn voeten in het blok zet
en al mijn paden nagaat,
voor mijn voetzolen belemmeringen legt?
28En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout,
als een kleed, dat de mot verteert!