Jobs eerste antwoord aan Sofar (slot): Na de dood geen verwachting meer
1De mens, uit een vrouw geboren,
is kort van dagen en zat van onrust.
2Als een bloem ontluikt hij en verwelkt,
als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand.
3En op zulk een vestigt Gij nog uw oog;
Gij daagt mij voor U in het gericht.
4Komt ooit een reine uit een onreine –
niet één.
5Indien zijn dagen vastgesteld zijn,
het getal zijner maanden bij U bepaald is,
Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden,
6wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde,
zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag.
7Want voor een boom blijft er nog hoop;
wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit,
en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege.
8Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert
en zijn tronk in de grond afsterft,
9dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt,
en schiet twijgen als een jonge plant.
10Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer;
geeft een mens de geest, waar is hij gebleven?
11Zoals water verdampt uit een meer
en een rivier verloopt en uitdroogt,
12zo legt een mens zich neer en staat niet weer op;
totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet
en worden niet wakker uit hun slaap.
13Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken,
mij verbergen, totdat uw toorn geweken was;
dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht.
14Als een mens sterft, zou hij herleven?
Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst,
totdat mijn aflossing zou komen.
15Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden,
naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen.
16Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden,
geen zonde bij mij waarnemen,
17mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn,
en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren.
18Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt,
en een rots gerukt wordt uit haar plaats,
19het water stenen afslijpt,
zijn stromen het stof der aarde wegspoelen,
zo vernietigt Gij des mensen hoop.
20Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen,
Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg.
21Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet;
of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen.
22Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart,
en zijn ziel treurt over hemzelf.