Eerste rede van Elihu: Hij kan niet langer zwijgen
1Toen hielden deze drie mannen op Job te antwoorden, omdat hij in eigen ogen rechtvaardig was. 2En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde; tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich tegenover God voor rechtvaardig hield, 3en tegen diens drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord gevonden en Job nochtans schuldig verklaard hadden. 4Maar Elihu had gewacht Job aan te spreken, omdat zij ouder waren dan hij. 5Doch toen Elihu zag, dat er in de mond der drie mannen geen antwoord meer was, ontbrandde zijn toorn. 6En de Buziet Elihu, de zoon van Barakel, nam het woord en zeide:
Ik ben nog jong en gij zijt hoogbejaard;
daarom schroomde ik en vreesde u mede te delen, wat ik weet.
7Ik dacht: Laat de ouderdom spreken,
en de veelheid van jaren wijsheid verkondigen.
8Voorwaar, het is de geest in de stervelingen
en de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft.
9Niet de bejaarden hebben de wijsheid,
en niet de ouden verstaan wat recht is.
10Daarom zeg ik: Luister naar mij,
ook ik zal mededelen, wat ik weet.
11Zie, ik heb gewacht op uw woorden,
opmerkzaam geluisterd naar uw inzichten,
totdat gij het gesprokene zoudt hebben doorgrond.
12Ik heb u mijn aandacht gewijd,
maar zie, niemand weerlegde Job,
niemand uwer beantwoordde zijn redeneringen.
13Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid aangetroffen;
slechts God, geen mens kan hem uit het veld slaan.
14Tegen mij heeft hij immers geen woord ingebracht,
en met uw redeneringen zal ik hem niet antwoorden.
15Zij staan verslagen, zij antwoorden niet meer;
de woorden laten hen in de steek;
16en ik heb gewacht, omdat zij niet spreken,
omdat zij daar staan en geen antwoord meer geven.
17Ook ik zal antwoorden op mijn beurt,
ook ik zal mededelen, wat ik weet.
18Want ik ben vol woorden,
de geest in mijn binnenste dringt mij;
19zie, mijn binnenste is als wijn die men geen uitweg geeft;
als nieuwe zakken zou het bersten.
20Ik wil spreken om lucht te krijgen,
mijn lippen openen om antwoord te geven.
21Ik zal niemand naar de ogen zien,
en geen mens vleien,
22want vleien kan ik niet,
ras zou mijn Maker mij wegnemen.