1Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen;
wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?
2Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten?
Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe.
3Ik wil niet zwijgen over zijn leden,
noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw.
4Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht?
Wie dringt door zijn dubbel pantser heen?
5Wie heeft de deuren van zijn muil geopend?
Rondom zijn tanden is verschrikking.
6Zijn rug bestaat uit beschermende schilden,
aaneengesloten als een nauwpassend zegel.
7Zo dicht raakt het ene het andere,
dat de wind er niet tussen kan komen;
8het ene kleeft aan het andere,
zij grijpen onafscheidelijk ineen.
9Zijn niezen doet licht schitteren,
zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad.
10Uit zijn muil komen fakkels,
vuurvonken schieten eruit.
11Uit zijn neusgaten komt een damp
als uit een kokende en dampende pot.
12Zijn adem zet kolen in brand,
en een vlam stijgt op uit zijn muil.
13In zijn nek zetelt kracht,
ontsteltenis springt voor hem uit.
14Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,
onbeweeglijk aan hem vastgegoten.
15Zijn binnenste is hard als steen,
hard als een onderste molensteen.
16Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,
zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.
17Treft iemand hem met een zwaard,
dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.
18IJzer acht hij als stro,
koper als vermolmd hout.
19Geen pijl jaagt hem op de vlucht,
slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.
20Als een stoppel acht hij een knots
en hij lacht om het suizen van de lans.
21Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,
hij breidt een dorsslede uit op het slijk.
22Hij doet de diepte koken als een pot,
maakt de zee aan een zalfketel gelijk.
23Achter hem is een lichtend spoor,
zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden.
24Zijns gelijke is er op aarde niet,
een schepsel zonder vrees.
25Op al wat hoog is, ziet hij neer,
hij is koning over alle trotse dieren.