De genezing van een waterzuchtige op sabbat
1En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van een der hoofden van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen. 2En zie, er stond een waterzuchtig mens vóór Hem. 3En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? 4En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand en Hij genas hem en liet hem gaan. 5En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag? 6En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen.
De hoogste en laagste plaats
7Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen uitkozen, en zeide tot hen: 8Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; 9en dan zou hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan zoudt gij tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. 10Maar wanneer gij genodigd zijt, ga dan, als gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd heeft, wanneer hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot eer zijn tegenover allen, die met u aanliggen. 11Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Wie men moet nodigen
12Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. 13Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. 14En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen.
De gelijkenis van de verontschuldigingen
15Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk Gods. 16Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. 17En hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt, want het is nu gereed. 18En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. 19En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. 20Weer een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. 21En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze dingen. Toen werd de heer des huizes toornig en zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. 22En de slaaf zeide: Heer, wat gij hebt opgedragen, is geschied en nog is er plaats. 23En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden. 24Want ik zeg u: Niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven.
Alles verlaten om Jezus’ wil
25Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: 26Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. 27Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn.
28Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of hij het werk zal kunnen volbrengen? 29Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, 30zeggende: Die man begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien.
31Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen, zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? 32En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. 33Zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn.
34Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? 35Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het weg. Wie oren heeft om te horen, die hore!