De gelijkenis van het verloren schaap en de verloren penning
1Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot Hem te komen om naar Hem te horen. 2En de Farizeeën en de schriftgeleerden morden en spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. 3En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zeide: 4Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? 5En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, 6en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. 7Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.
8Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? 9En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren had. 10Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.
De gelijkenis van de verloren zoon
11En Hij zeide: Iemand had twee zonen. 12De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. 13En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad. 14Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. 15En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. 16En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. 17Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger. 18Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, 19ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners. 20En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. 21En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. 22Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. 23En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, 24want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. 25Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. 26En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. 27Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft. 28Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan. 29Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. 30Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. 31Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. 32Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden.