De goddeloosheid der zondaren en de goedertierenheid Gods
1Voor de koorleider. Van David, de knecht des Heren.
2De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart;
– geen vrees voor God staat hem voor ogen –
3want zij vleit hem in zijn eigen ogen,
totdat men zijn ongerechtigheid ontdekt en haat.
4De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog,
hij laat na verstandig en goed te handelen;
5op zijn legerstede beraamt hij onheil,
hij stelt zich op een weg die niet goed is;
wat kwaad is, verwerpt hij niet.
6Here, hemelhoog is uw goedertierenheid,
uw trouw reikt tot de wolken;
7uw gerechtigheid is als de bergen Gods,
uw gericht is een geweldige watervloed.
Mens en dier verlost Gij, Here.
8Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God;
daarom schuilen de mensenkinderen
in de schaduw uwer vleugelen;
9zij laven zich aan het vette van uw huis,
Gij drenkt hen met de stroom van uw liefelijkheden.
10Want bij U is de bron des levens,
in uw licht zien wij het licht.
11Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen,
en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart.
12Laat de trotse voet over mij niet komen,
noch de hand der goddelozen mij doen vlieden.
13Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen;
zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan.