Het geluk der goddelozen is onbestendig
1Van David.
Wees niet afgunstig op de bedrijvers van ongerechtigheid,
benijd niet wie onrecht plegen;
2want zij verdorren snel als het gras,
en verwelken als het groene kruid.
3Vertrouw op de Here en doe het goede,
woon in het land en betracht getrouwheid;
4verlustig u in de Here;
dan zal Hij u geven de wensen van uw hart.
5Wentel uw weg op de Here en vertrouw op Hem,
en Hij zal het maken;
6Hij zal uw gerechtigheid doen opgaan als het licht,
en uw recht als de middag.
7Wees stil voor de Here en verbeid Hem;
wees niet afgunstig op wie zijn weg voorspoedig maakt,
op de man die boze plannen smeedt.
8Sta af van toorn en laat de grimmigheid varen,
wees niet afgunstig – dat sticht louter kwaad.
9Want boosdoeners worden uitgeroeid,
maar wie de Here verwachten, zij zullen het land beërven.
10Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet meer;
als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer;
11maar de ootmoedigen beërven het land
en verlustigen zich in grote vrede.
12De goddeloze smeedt boze plannen tegen de rechtvaardige
en knarst de tanden tegen hem;
13de Here belacht hem,
want Hij ziet, dat zijn dag komt.
14De goddelozen ontbloten het zwaard
en spannen hun boog,
om ellendigen en armen neer te vellen,
om de oprechten van wandel te slachten;
15hun zwaard zal in hun eigen hart dringen,
en hun bogen zullen verbroken worden.
16Beter is het weinige van de rechtvaardige
dan de rijkdom van vele goddelozen;
17want de armen der goddelozen worden verbroken,
maar de Here schraagt de rechtvaardigen.
18De Here kent de dagen der vromen,
en hun erfdeel zal voor altoos bestaan;
19in boze tijd zullen zij niet beschaamd worden,
in dagen van hongersnood zullen zij verzadigd worden.
20Voorwaar, de goddelozen gaan te gronde,
de vijanden des Heren zijn als de pracht der landouwen:
zij vergaan, in rook vergaan zij.
21De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug,
maar de rechtvaardige ontfermt zich en schenkt.
22Voorwaar, de door Hem gezegenden beërven het land,
maar de door Hem gevloekten worden uitgeroeid.
23Door de Here worden de schreden van de man bevestigd,
aan wiens weg Hij welgevallen heeft;
24wanneer hij valt, stort hij niet neder,
want de Here schraagt zijn hand.
25Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden,
maar – een rechtvaardige heb ik niet verlaten gezien,
noch zijn nageslacht zoekende brood;
26te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit,
en zijn nageslacht is tot een zegen.
27Wijk van het kwade en doe het goede,
dan zult gij voor altoos wonen;
28want de Here bemint het recht,
en Hij verlaat zijn gunstgenoten niet.
Voor altoos blijven zij bewaard,
maar het nageslacht der goddelozen wordt uitgeroeid.
29De rechtvaardigen beërven het land
en wonen daarin voor immer.
30De mond van de rechtvaardige gewaagt van wijsheid,
zijn tong spreekt het recht;
31de wet van zijn God is in zijn hart,
zijn schreden wankelen niet.
32De goddeloze loert op de rechtvaardige
en zoekt hem te doden;
33de Here geeft hem in zijn hand niet over,
Hij laat niet toe, dat hij veroordeeld wordt,
als hij voor het gericht komt.
34Wacht op de Here
en bewaar zijn weg,
dan zal Hij u verhogen om het land te beërven,
de uitroeiing van goddelozen zult gij met vreugde zien.
35Ik zag een goddeloze, een geweldenaar,
die zich uitbreidde als een weelderige woekerplant;
36toen iemand voorbijging, zie, hij was niet meer,
ik zocht hem, maar hij was niet te vinden.
37Sla de vrome gade en zie op de oprechte,
want de man des vredes heeft nakroost;
38maar de overtreders worden tezamen verdelgd,
het nakroost van de goddelozen wordt uitgeroeid.
39Doch het heil der rechtvaardigen is van de Here,
hun schutse ten tijde der benauwdheid;
40de Here helpt hen en doet hen ontkomen,
Hij doet hen ontkomen aan de goddelozen en verlost hen,
want zij schuilen bij Hem.