1Almachtige Heer,
God van onze voorouders Abraham, Isaak en Jakob
en van hun rechtvaardig nageslacht,
2u hebt hemel en aarde gemaakt in al hun rijkdom,
3de zee gekluisterd met uw machtig woord,
de oervloed gesloten en verzegeld met uw ontzagwekkende naam;
4alles siddert en beeft voor uw macht.
5Niemand kan uw luister verdragen
of de toorn weerstaan waarmee u zondaars bedreigt.
6De barmhartigheid die u belooft
kan niemand meten of doorgronden.
7U bent de hoogste Heer,
vol mededogen, geduldig en trouw,
en tot vergeving bereid als mensen kwaad doen.
8Heer, u die God bent van de rechtvaardigen,
u vraagt geen berouw van de rechtvaardigen,
van Abraham, Isaak en Jakob, die niet tegen u hebben gezondigd,
maar van mij, van een zondaar, vraagt u berouw.
9Want mijn zonden zijn talrijker dan zandkorrels aan de zee,
steeds meer overtredingen beging ik, Heer, steeds zwaardere;
ik ben het niet waard op te zien naar de hoge hemel,
zo groot is het onrecht dat ik heb begaan.
10Een zware keten van ijzer drukt mij neer,
en ik buig het hoofd om mijn zonden;
voor mij bestaat geen vergeving.
Ik heb immers uw woede gewekt
en gedaan wat slecht is in uw ogen:
afgodsbeelden opgericht en zonde na zonde begaan.
11Maar nu buig ik mij neer en bid om uw goedheid.
12Ik heb gezondigd, Heer, ik heb gezondigd,
ik erken mijn overtredingen.
13Ik bid u: vergeef mij, Heer, vergeef mij.
Laat mij niet ten onder gaan met mijn zonden,
stapel uw straffen niet op tegen mij,
koester uw wrok niet voor eeuwig,
verban mij niet naar het diepst van de aarde.
U, Heer, bent toch de God van al wie berouw toont!
14Ook mij zult u uw goedheid tonen,
uw grote barmhartigheid zal mij redden,
hoe onwaardig ik ook ben.
15Ik zal u voortdurend prijzen, alle dagen van mijn leven,
want alle hemelse machten bezingen u,
en uw roem is eeuwig.
Amen.