Daniël en Bel
1Toen koning Astyages met zijn voorouders verenigd was, nam Cyrus de Pers het koningschap van hem over. 2Daniël was een vertrouweling van de koning, en van alle hovelingen genoot hij het meeste aanzien.
3De Babyloniërs hadden een afgod die Bel heette. Elke dag werden er twaalf mud tarwebloem, veertig schapen en zes metrete wijn voor hem neergelegd. 4Ook de koning vereerde hem, en hij ging iedere dag naar hem toe om hem te aanbidden. Maar Daniël aanbad zijn eigen God. Dus vroeg de koning hem: ‘Waarom aanbidt u Bel niet?’ 5Daniël antwoordde: ‘Ik vereer geen afgodsbeeld dat door mensenhanden is gemaakt, maar de levende God, die de hemel en de aarde geschapen heeft en heerser is over al wat leeft.’ 6‘Wilt u soms beweren dat Bel geen levende god is?’ vroeg de koning. ‘Ziet u niet hoeveel hij elke dag eet en drinkt?’ 7Daarop zei Daniël glimlachend: ‘Laat u niet misleiden, majesteit. Vanbinnen is hij van leem en vanbuiten van brons, en hij heeft nog nooit iets gegeten of gedronken.’ 8Woedend riep de koning zijn priesters bij zich en zei tegen hen: ‘Als u mij niet vertelt wie het voedsel opeet, laat ik u doden. 9Maar toont u aan dat Bel alles opeet, dan wordt Daniël gedood omdat hij Bel belasterd heeft.’ ‘Uw woord is wet,’ zei Daniël tegen de koning.
10Bel had zeventig priesters, die ook vrouwen en kinderen hadden. De koning ging samen met Daniël naar de tempel van Bel. 11Daar zeiden de priesters van Bel: ‘Wij gaan nu naar buiten. Wilt u, majesteit, het voedsel neerleggen, de wijn mengen en neerzetten, de deur sluiten en die met uw ring verzegelen? 12Als u hier morgenvroeg komt en u ziet dat Bel niet alles heeft opgegeten, mag u ons doden. Maar anders moet Daniël sterven, omdat hij ons belasterd heeft.’ 13Ze konden dat gemakkelijk zeggen, want onder de offertafel hadden ze een geheime ingang gemaakt, waardoor ze steeds naar binnen kwamen om het voedsel op te eten. 14Toen ze naar buiten waren gegaan, legde de koning het voedsel voor Bel neer. Daniël riep zijn dienaren, die as meebrachten. Hiermee bestrooiden ze de hele tempelvloer, terwijl alleen de koning nog aanwezig was. Daarna verlieten ze de tempel, sloten de deur achter zich, verzegelden die met de ring van de koning en gingen weg. 15Die nacht kwamen de priesters zoals altijd, samen met hun vrouwen en kinderen, en aten en dronken alles op.
16De volgende ochtend stonden de koning en Daniël vroeg op. 17‘Zijn de zegels niet verbroken, Daniël?’ vroeg de koning. En hij antwoordde: ‘Ze zijn niet verbroken, majesteit.’ 18Zodra de deur geopend was en de koning de tafel zag, riep hij luid: ‘U bent groot, Bel, er schuilt niet het minste bedrog in u!’ 19Maar Daniël hield de koning glimlachend tegen om te voorkomen dat hij naar binnen ging. ‘Kijkt u eens naar de vloer,’ zei hij toen, ‘en bedenkt u eens van wie die voetsporen kunnen zijn.’ 20De koning zei: ‘Ik zie voetsporen van mannen, vrouwen en kinderen.’ 21Hij werd razend en nam de priesters en hun vrouwen en kinderen gevangen. Zij lieten hem de geheime deur zien waardoor ze steeds naar binnen waren gekomen om alles wat op de tafel gelegd was op te eten. 22Daarop bracht de koning hen ter dood. Bel droeg hij over aan Daniël, die niet alleen het beeld maar ook de hele tempel neerhaalde.
Daniël en de draak
23De Babyloniërs vereerden ook nog een grote draak. 24De koning zei tegen Daniël: ‘U kunt toch niet beweren dat dit geen levende god is? Aanbid hem dus.’ 25Maar Daniël zei: ‘Ik aanbid de Heer, mijn God, want hij is een levende God. 26Als u mij toestemming geeft, majesteit, zal ik de draak zonder zwaard of stok doden.’ De koning antwoordde: ‘U hebt mijn toestemming.’ 27Daniël nam wat teer, vet en dunne graten, mengde alles door elkaar en vormde er koeken van die hij in de bek van de draak gooide. De draak slikte ze door en werd vanbinnen opengereten. Daniël zei: ‘Kijkt u nu eens wat u hebt vereerd.’
28Toen de Babyloniërs hiervan hoorden, waren ze zo verontwaardigd dat ze zich tegen de koning keerden. ‘Onze koning is een Jood geworden!’ zeiden ze. ‘Hij heeft Bel vernietigd, de draak gedood en de priesters vermoord.’ 29Ze gingen naar de koning en zeiden: ‘Levert u Daniël aan ons uit, anders doden we u en uw familie.’ 30Door dat dreigement was de koning wel gedwongen Daniël aan hen uit te leveren. 31Ze wierpen Daniël in de leeuwenkuil, waar hij zes dagen bleef. 32In de kuil zaten zeven leeuwen, die elke dag twee mensen en twee schapen te eten kregen. Maar nu kregen ze niets, zodat ze Daniël zeker zouden opeten.
33In Judea leefde in die tijd de profeet Habakuk. Hij had soep gekookt en brood in een kom verkruimeld en wilde net naar het veld gaan om het eten naar de maaiers te brengen, 34toen een engel van de Heer tegen hem zei: ‘Breng het middagmaal dat je daar hebt naar Babylon, naar Daniël in de leeuwenkuil.’ 35‘Heer, ik ben nog nooit in Babylon geweest,’ zei Habakuk, ‘en waar die kuil is weet ik niet.’ 36De engel van de Heer pakte hem bij zijn kruin en droeg hem in een zucht naar Babylon, waar hij hem aan de rand van de kuil neerzette. 37‘Daniël, Daniël,’ riep Habakuk, ‘hier is het middagmaal dat God je heeft gezonden.’ 38En Daniël zei: ‘U hebt dus aan mij gedacht, God. U laat wie u liefhebben nooit in de steek.’ 39Daniël stond op en begon te eten. Habakuk werd door de engel van God onmiddellijk weer teruggebracht naar zijn woonplaats.
40Op de zevende dag kwam de koning om over Daniël te rouwen. Hij liep naar de kuil, keek erin en zag Daniël zitten. 41Hij juichte: ‘Groot bent u, Heer, God van Daniël! Er is geen andere god dan u.’ 42Hij trok Daniël uit de kuil en liet degenen die Daniëls ondergang hadden willen bewerkstelligen in de kuil gooien, en zij werden onmiddellijk, pal voor zijn ogen, verslonden.