Susanna
1In Babylon woonde een man die Jojakim heette. 2Hij was getrouwd met Susanna, de dochter van Chilkia. Zij was een bijzonder mooie vrouw en had ontzag voor God. 3Haar ouders waren rechtschapen en hadden hun dochter opgevoed volgens de wet van Mozes. 4Jojakim was een vermogend man. Hij had een tuin naast zijn huis en daar vergaderden de Joden, want hij genoot het meeste aanzien van iedereen.
5Nu waren er dat jaar twee volksoudsten als rechters aangesteld, van wie gold wat de Heer gezegd heeft: ‘Wetteloosheid is uitgegaan van Babylon, van de oudsten, die rechters waren en geacht werden het volk te besturen.’ 6Zij brachten veel tijd bij Jojakim door, en iedereen die een geschil had ging naar hen toe. 7Als tegen de middag het volk was weggegaan, ging Susanna in de tuin van haar man wandelen. 8Elke dag zagen de twee oudsten haar daar binnenkomen en rondwandelen, en ze gingen haar steeds meer begeren. 9Ze luisterden niet naar hun verstand en keken niet meer op naar de hemel; ze vergaten dat er ook over hen rechtvaardig geoordeeld zou worden. 10Allebei waren ze ziek van verlangen naar haar, maar ze vertelden het elkaar niet 11omdat ze zich ervoor schaamden dat ze gemeenschap met haar wilden hebben. 12Dag na dag probeerden ze haar te zien te krijgen.
13Op een dag zei de een tegen de ander: ‘Laten we naar huis gaan, het is etenstijd,’ en ze liepen ieder een andere kant op. 14Maar na een omweg kwamen ze allebei op dezelfde plaats terug, en toen ze elkaar vroegen waarom, bekenden ze elkaar hun verlangen. Samen overlegden ze welk moment geschikt zou zijn om haar alleen aan te treffen. 15Nog terwijl ze dat bespraken, kwam Susanna zoals gewoonlijk de tuin binnen met twee dienaressen. Ze verlangde ernaar te baden, want het was warm. 16Er was niemand behalve de twee oudsten, die zich hadden verscholen om haar te begluren. 17Ze zei tegen de dienaressen: ‘Ga olie en balsems voor mij halen en sluit de poort van de tuin, dan kan ik een bad nemen.’ 18Ze deden wat zij vroeg; ze sloten de poort van de tuin en verdwenen door de zijingang om het gevraagde te halen, zonder de oudsten die zich daar verscholen hadden op te merken. 19Zodra de dienaressen weg waren, kwamen de twee oudsten tevoorschijn en liepen op haar toe. 20Ze zeiden: ‘De poort van de tuin is dicht en niemand kan ons zien. We worden verteerd door verlangen naar jou. Doe wat wij je vragen en heb gemeenschap met ons. 21Anders zullen we tegen jou getuigen en zeggen dat er een jongeman bij je was en dat je daarom je dienaressen hebt weggestuurd.’ 22Susanna kreeg het benauwd en zei: ‘Ik kan geen kant op, want als ik aan u toegeef betekent dat mijn dood, en als ik het niet doe ben ik aan u overgeleverd. 23Toch doe ik het niet. Ik val liever in uw handen dan dat ik tegen de Heer zondig.’ 24En Susanna begon luid te roepen, maar de twee oudsten overstemden haar. 25Een van hen liep naar de poort van de tuin en maakte die open. 26Toen de dienaren in het huis het geroep in de tuin hoorden, renden ze door de zijingang de tuin in om te zien wat er met Susanna was gebeurd. 27Toen de oudsten hun verhaal hadden gedaan, schaamden de dienaren zich diep, want zoiets hadden ze nog nooit over Susanna gehoord.
28De volgende dag, toen het volk bij haar man Jojakim bijeenkwam, waren daar ook de twee oudsten, die hun misdadige plan om Susanna te doden ten uitvoer wilden brengen. Ze zeiden waar iedereen bij stond: 29‘Laat Susanna halen, de dochter van Chilkia, de vrouw van Jojakim.’ En zo gebeurde het. 30Ze kwam, samen met haar ouders, haar kinderen en al haar verwanten. 31Susanna was een buitengewoon bevallige en mooie vrouw. 32De schoften bevalen haar te ontsluieren – ze was immers gesluierd – om zich in haar schoonheid te verlustigen. 33Maar de mensen in haar gezelschap, en allen die haar zagen, moesten huilen. 34Te midden van het volk stonden de twee oudsten op en legden hun handen op haar hoofd. 35Huilend keek Susanna op naar de hemel, want in haar hart vertrouwde ze op de Heer. 36De oudsten zeiden: ‘Terwijl wij alleen in de tuin wandelden, kwam deze vrouw met twee dienstmeisjes binnen, sloot de poort van de tuin en stuurde de meisjes weg. 37Toen kwam er een jongeman naar haar toe die zich verborgen had gehouden, en hij ging bij haar liggen. 38Vanuit een hoek van de tuin zagen wij dat misdadige gedrag en wij haastten ons erheen. 39We zagen dat ze gemeenschap hadden, maar konden hem niet overmeesteren omdat hij sterker was dan wij en door de poort naar buiten vluchtte. 40Toen hebben we haar gegrepen en haar gevraagd wie die jongeman was. 41Zij wilde het ons niet zeggen. Dit is ons getuigenis.’ En de vergadering geloofde hen omdat ze oudsten van het volk en rechters waren, en Susanna werd ter dood veroordeeld. 42Daarop riep zij met luide stem: ‘Eeuwige God, u die het verborgene kent en alles weet voordat het gebeurt, 43u weet dat zij mij vals beschuldigd hebben. Ik moet sterven, hoewel ik niets gedaan heb van alles waar zij mij van betichten.’ 44En de Heer hoorde haar.
45Terwijl zij werd weggeleid om gedood te worden, wekte God het heilige vuur in een jongen die Daniël heette. 46Hij riep luid: ‘Ik maak mij niet schuldig aan haar bloed.’ 47Het hele volk keerde zich naar hem toe en zei: ‘Wat bedoel je daarmee?’ 48Hij ging in hun midden staan en zei: ‘Bent u wel bij zinnen, zonen en dochters van Israël? Veroordeelt u een dochter van Israël zonder ondervraging, zonder kennis van de feiten? 49Ga terug naar de vergaderplaats, want ze hebben haar vals beschuldigd.’ 50Het hele volk ging haastig terug. De oudsten zeiden tegen Daniël: ‘Kom bij ons zitten en zeg wat je te zeggen hebt, want God heeft je de wijsheid van een oudere man gegeven.’ 51En Daniël zei: ‘Zet de twee rechters ver uit elkaar, dan zal ik hen ondervragen.’ 52Toen ze uit elkaar gezet waren, riep hij eerst de een bij zich en zei: ‘U bent in slechtheid oud geworden, maar nu komen ook uw eerdere zonden aan het licht. 53U hebt onrechtvaardige vonnissen geveld: onschuldigen veroordeeld en schuldigen vrijgesproken, terwijl de Heer zegt: “Breng een onschuldige die in zijn recht staat niet ter dood.” 54Als u deze vrouw werkelijk gezien hebt, zeg ons dan: onder wat voor boom hebt u hen met elkaar gezien?’ Hij antwoordde: ‘Onder een mastiekboom.’ 55Daniël zei: ‘Mooi! Met die leugen hebt u uw eigen straf bepaald, want Gods engel heeft van God al bevel gekregen u te vellen.’ 56Hij stuurde hem weg en liet de ander voorleiden. Tegen hem zei hij: ‘U bent een nakomeling van Kanaän en niet van Juda! Schoonheid heeft u misleid, begeerte uw hart verdorven. 57Zo hebt u de dochters van Israël behandeld, en uit angst hadden zij gemeenschap met u. Maar deze dochter van Juda heeft zich tegen uw wetteloosheid verzet. 58Nu dan, zeg mij: onder wat voor boom hebt u hen met elkaar betrapt?’ En hij zei: ‘Onder een eik.’ 59Toen zei Daniël: ‘Mooi! Ook uw leugen keert zich tegen u, want Gods engel staat al klaar met een zwaard om u te doorklieven. Hij vernietigt u beiden.’ 60Hierop begonnen alle aanwezigen luid te juichen en God te prijzen, die redt wie op hem vertrouwt. 61-62Ze verdrongen zich om de twee oudsten, die Daniël op grond van hun eigen woorden als valse getuigen had ontmaskerd. Zoals de wet van Mozes gebiedt, deden ze met hen wat zij een ander hadden willen aandoen: ze brachten hen ter dood. Zo werd die dag onschuldig bloed gered. 63Chilkia en zijn vrouw prezen God omwille van hun dochter Susanna, samen met haar man Jojakim en al hun verwanten, omdat gebleken was dat zij niets schandelijks had gedaan. 64En vanaf die dag genoot Daniël veel aanzien bij het volk.