1Gelukkig is de mens die geen misleidende woorden spreekt,
die niet wordt geplaagd door wroeging over zijn zonden.
2Gelukkig is de mens die zichzelf niets te verwijten heeft,
die de hoop niet verliest.
3Een vrek geniet niet van zijn rijkdom,
waartoe dient het bezit van een gierigaard?
4Wie alles oppot en zichzelf tekortdoet spaart voor anderen,
zij zullen van zijn bezit genieten.
5Wie slecht is voor zichzelf, voor wie zal hij goed zijn?
Hij verheugt zich niet eens over zijn eigen bezit.
6Geen slechter mens dan wie gierig voor zichzelf is,
dat alleen al is de straf voor zijn slechtheid.
7Als hij goeddoet is dat ondanks zichzelf,
maar zijn slechtheid komt toch aan het licht.
8Slecht is een mens met hebzuchtige ogen,
die van anderen wegkijkt en hen niet ziet staan.
9De ogen van een vrek zijn niet tevreden met hun deel,
zijn onrechtvaardigheid en slechtheid vreten aan hem.
10Een hebzuchtig mens begeert voedsel,
maar zijn eigen tafel is karig gedekt.
11Mijn kind, als je iets bezit, doe jezelf dan te goed
en breng de Heer op een waardige manier offers.
12Bedenk dat de dood niet uitblijft,
de afspraak met het dodenrijk jou niet is onthuld.
13Wees goed voor een vriend voordat je sterft,
steek hem de hand toe naar vermogen, geef aan hem.
14Laat de goede dagen je niet ontsnappen,
het genot waarop je recht hebt niet aan je voorbijgaan.
15De vrucht van je gezwoeg laat je toch niet aan een ander na,
wat je hebt verworven laat je toch niet door het lot verdelen?
16Geef, neem en geniet,
want in het dodenrijk zijn geen genoegens.
17Alles wat leeft verslijt als een kledingstuk,
al sinds het begin geldt de afspraak: ‘Je zult sterven.’
18Zoals het gaat met het loof van jonge twijgen aan een volle boom
– het ene blad valt, het andere groeit –
zo gaat het met schepselen van vlees en bloed:
de ene generatie sterft, de andere wordt geboren.
19Alles wat een mens maakt, vergaat en verrot,
en hijzelf gaat mee ten onder.
Wijsheid brengt geluk
20Gelukkig is de mens die zich verdiept in wijsheid,
die naar inzicht streeft,
21de wegen van de wijsheid overdenkt,
haar geheimen tracht te doorgronden.
22Laat hij het spoor van de wijsheid volgen,
bij haar poorten naar haar spieden.
23Hij blikt door haar vensters,
luistert aan haar deuren.
24Hij vestigt zich bij haar huis,
slaat zijn tentpin in haar muren.
25Hij zet zijn tent vlak bij haar neer,
hij vestigt zich op een goede plaats.
26Hij plaatst zijn kinderen onder haar beschutting
en woont onder haar takken.
27Zij beschermt hem tegen de hitte,
in haar luister woont hij.