1De roem van de hemel is het heldere firmament,
de aanblik van de hemel is een en al pracht.
2De zon verkondigt bij haar opkomst
hoe wonderbaarlijk het werk is van de Allerhoogste.
3Op het middaguur verzengt ze het land,
wie kan haar hitte weerstaan?
4Wie een oven opstookt werkt in de hitte,
maar de zon verschroeit de bergen drie keer zo hard;
ze ademt vuur uit,
haar felle stralen verblinden de ogen.
5Groot is de Heer, die haar gemaakt heeft
en op wiens bevel zij voortsnelt langs haar baan.
6De maan verschijnt met vaste regelmaat,
een eeuwig teken van de wisselende tijden.
7De maan is het teken voor de feesten,
een licht dat vol wordt en weer afneemt.
8De maand is naar haar genoemd,
wonderlijk zijn haar gestalten.
Ze is een instrument van de hemelse machten,
stralend aan het hemelfirmament.
9De schoonheid van de hemel is de pracht van de sterren,
lichtende sieraden aan de hemel van de Heer.
10Ze stellen zich op naar het bevel van de Heilige
en worden niet moe op hun wachtposten.
11Kijk naar de regenboog en prijs zijn maker,
hij is zo sierlijk in zijn helderheid.
12Hij legt om de hemel een cirkel van pracht,
de handen van de Allerhoogste hebben hem gespannen.
13Op zijn bevel ijlt de sneeuw omlaag
en komen de bliksems van zijn oordeel aangesneld,
14worden zijn voorraadkamers geopend
en vliegen de wolken er als vogels uit.
15Door zijn macht maakt hij de wolken hard
en brokkelen er hagelstenen af.
16-17Het geluid van zijn donder doet de aarde beven,
door zijn verschijning schudden de bergen
en door zijn wil woeden de zuidenwind,
de noorderstorm en de wervelwind.
De sneeuw strooit hij uit als dalende vogels,
als een zwerm sprinkhanen valt die neer.
18Het oog bewondert zijn witste schoonheid,
het hart verwondert zich wanneer hij als regen neervalt.
19Hij strooit de rijp uit als zout over de aarde,
bevroren is die zo scherp als dorens.
20Uit het noorden blaast een koude wind
en water bevriest tot ijs.
Het bedekt het water met een korst,
het water trekt een harnas aan.
21De wind verschroeit de bergen, doet de steppe branden,
verzengt het jonge gras als vuur.
22Maar de nevel brengt snelle genezing,
de dauw komt en verkwikt na de hitte.
23Volgens zijn plan heeft hij de oervloed bedwongen
en daar eilanden geplaatst.
24Wie de zee bezeilt vertelt hoe gevaarlijk ze is,
we staan verbaasd over wat we horen.
25Daar ziet men zonderlinge en verbazingwekkende dingen:
allerlei dieren, de zeemonsters die hij geschapen heeft.
26Door zijn plan is zijn werk geslaagd,
door zijn woord bestaat alles.
27Hoeveel we ook zeggen, het is nooit genoeg,
onze slotsom luidt: hij is alles.
28Waar vinden we de kracht om hem te loven?
Hij is groter dan alles wat hij gemaakt heeft.
29Hoe ontzagwekkend is de Heer, hoe groot,
hoe wonderbaarlijk is zijn macht.
30Verhef de Heer en loof hem zo veel je kunt,
want hij gaat je altijd te boven.
Verhef hem met alle kracht die in je is,
ga ermee door, want het is nooit genoeg.
31Wie heeft hem gezien? Wie kan hem beschrijven?
Wie maakt hem zo groot als hij is?
32Veel is verborgen, groter nog dan wat hier is genoemd,
van zijn werken zien we maar weinig.
33De Heer heeft alles gemaakt
en aan de vromen heeft hij wijsheid geschonken.
Lofzang op de voorvaders
Hier volgt een lofzang op de voorvaders.