1Simon hoorde dat Tryfon een groot leger op de been had gebracht om Judea binnen te vallen en te verwoesten. 2Omdat hij merkte dat het volk bang en angstig was, ging hij naar Jeruzalem en riep het bijeen. 3Hij sprak het moed in met de volgende woorden: ‘Jullie weten zelf wat mijn broers en ik, de hele familie van mijn vader, voor de wetten en voor de tempel gedaan hebben, en hoeveel oorlogen en ellende we hebben moeten doorstaan. 4Al mijn broers zijn inmiddels voor Israël gestorven; ik ben de enige die nog over is. 5In deze gevaarlijke tijd zal ik mijn eigen leven beslist niet sparen; ik ben niet beter dan mijn broers. 6Sterker nog, ik wil mijn volk, de tempel en jullie vrouwen en kinderen wreken, want de heidenen hebben zich aaneengesloten om ons uit haat te vernietigen.’ 7Deze woorden gaven het volk weer moed, 8en met luide stem riepen ze: ‘U bent onze leider in de plaats van Judas en uw broer Jonatan. 9Wees onze aanvoerder in de strijd, we zullen alles doen wat u zegt.’ 10Simon mobiliseerde alle strijdbare mannen en liet de muren van Jeruzalem met spoed voltooien, zodat de stad aan alle kanten versterkt was. 11Hij stuurde Jonatan, de zoon van Absalom, met een aanzienlijke legermacht naar Joppe; deze verdreef de inwoners en hield de stad bezet.
De dood van Jonatan
12Tryfon was ondertussen met een grote legermacht uit Ptolemaïs vertrokken om Judea binnen te vallen; hij voerde Jonatan als gevangene met zich mee. 13Simon sloeg zijn kamp op bij Chadid, aan de rand van de vlakte. 14Toen Tryfon hoorde dat Simon zijn broer Jonatan was opgevolgd als leider en van plan was de wapens tegen hem op te nemen, stuurde hij gezanten naar hem toe met deze boodschap: 15‘Wij hebben uw broer Jonatan gevangengenomen omdat hij de verschuldigde belastingen voor zijn ambten niet heeft betaald. 16We zullen hem vrijlaten als u ons honderd talent zilver stuurt en twee van zijn zonen als gijzelaars, zodat hij niet tegen ons in opstand komt wanneer hij weer vrij is.’ 17Simon wist dat deze woorden bedrog waren. Desondanks liet hij het geld en de kinderen brengen om zich niet de vijandschap van het volk op de hals te halen. 18Anders zouden ze zeggen dat Jonatan was omgekomen omdat zijn broer geweigerd had het geld en de kinderen te sturen. 19Hij liet de kinderen en de honderd talent brengen, en Tryfon bleek inderdaad een bedrieger te zijn, want hij liet Jonatan niet vrij.
20Daarna ging Tryfon op weg om het land binnen te vallen en het volledig te verwoesten. Eerst maakte hij een omweg langs Adora. Maar Simon en zijn leger versperden hem telkens weer de weg. 21De bezetters van de citadel stuurden gezanten naar Tryfon om er bij hem op aan te dringen met spoed door de woestijn naar hen toe te komen en hen te bevoorraden. 22Tryfon bracht zijn hele ruiterij in gereedheid, maar die nacht viel er zo veel sneeuw dat hij onmogelijk kon optrekken. Hij brak op en ging naar Gilead. 23In de buurt van Baskama doodde hij Jonatan en daar begroef hij hem ook. 24Daarna staakte Tryfon zijn opmars en keerde naar zijn eigen land terug.
25Simon liet het gebeente van zijn broer Jonatan halen en begroef het in Modeïn, de stad van zijn voorouders. 26Heel Israël gaf zich over aan diepe rouw; dagenlang treurde het volk om zijn dood. 27Op het graf van zijn vader en broers liet Simon een hoog monument oprichten, zodat het in de wijde omtrek zichtbaar was, met gepolijste stenen aan de voor- en achterzijde. 28Ook liet hij zeven piramides bouwen, de een naast de ander, voor zijn vader en moeder en voor zijn vier broers. 29Rond de piramides liet hij grote zuilen plaatsen waarop hij wapenrustingen liet aanbrengen en waarin hij schepen liet uithouwen die zelfs vanaf zee te zien waren, een kunstwerk om voor hen een eeuwige naam te verwerven. 30Zo bouwde hij het graf in Modeïn; het staat er tot op de dag van vandaag.
Hernieuwd verdrag met Demetrius II
31Tryfon liet de jonge koning Antiochus verraderlijk om het leven brengen, 32riep zichzelf tot koning uit en deed de koninklijke hoofdband van Asia om. Hij bracht veel ellende over het land. 33Simon versterkte de burchten van Judea met hoge torens, dikke muren en vergrendelbare poorten, en hij liet voedsel in de burchten opslaan. 34Hij koos een paar mannen uit en stuurde ze naar koning Demetrius met het verzoek het land vrij te stellen van belastingen, want het enige wat Tryfon had gedaan was het land plunderen. 35Koning Demetrius antwoordde hem per brief het volgende:
36‘Koning Demetrius groet de hogepriester Simon, bondgenoot van vele koningen, en ook de oudsten en de rest van het Joodse volk. 37De gouden krans en de palmtak die u hebt gestuurd hebben wij ontvangen. Wij zijn bereid een duurzame vrede met u te sluiten en zullen de bevoegde instanties aanschrijven om u vrijstelling van belasting te verlenen. 38Alles wat wij in dit schrijven met betrekking tot u bepalen, is terstond van kracht. De burchten die u hebt gebouwd, zijn van u. 39Wij vergeven u al uw vroegere dwalingen en tekortkomingen. Wij ontheffen u van de achterstallige kroongelden en van de andere belastingen die in Jeruzalem eventueel nog geheven worden. 40Laat alle Israëlieten die in mijn leger kunnen dienen zich inschrijven. Voortaan zal er tussen ons vrede heersen.’
41In het jaar 170 werd het heidense juk van Israël afgenomen 42en begon het volk akten en verdragen als volgt te dateren: ‘In het eerste regeringsjaar van Simon, de hogepriester, veldheer en leider van de Joden.’
Simon verovert Gezer en de citadel
43In die tijd belegerde Simon Gezer. Hij omsingelde de stad met zijn leger en liet een stormtoren maken en aan de rand van de stad opstellen. Hij sloeg een bres in een van de stadstorens en bezette die. 44Zijn soldaten sprongen vanuit de stormtoren de stad in en veroorzaakten grote paniek. 45De inwoners kwamen met hun vrouwen en kinderen naar de stadsmuur. Ze hadden hun kleren gescheurd en smeekten Simon met luid geroep om vrede. 46Ze riepen: ‘Straf ons niet voor onze misdaden, maar toon medelijden met ons.’ 47Simon gaf hieraan gevolg en staakte de strijd. Hij verdreef hen uit de stad en reinigde hun huizen, waarin zich afgodsbeelden bevonden. Daarna trok hij onder gezang van hymnen en lofliederen door de stad. 48Alles wat onrein was liet hij verwijderen, en hij liet er mensen wonen die de wet navolgden. Hij versterkte de stad en bouwde er voor zichzelf een woning.
49In Jeruzalem konden de bezetters de citadel niet in of uit en er was geen handelsverkeer mogelijk met het omringende land. Ze leden ernstig gebrek en een groot aantal van hen kwam om van de honger. 50Ook zij smeekten Simon om vrede, en hij stemde erin toe. Hij verdreef hen uit de citadel en reinigde die. 51Op de drieëntwintigste dag van de tweede maand van het jaar 171 hielden de Joden juichend hun intocht: ze zwaaiden met palmtakken, zongen hymnen en lofzangen en maakten muziek op lieren, cimbalen en harpen omdat de grote vijand uit Israël verdreven was. 52Simon bepaalde dat deze dag jaarlijks gevierd zou worden. Hij versterkte de tempelberg bij de citadel en koos die met zijn mannen als kwartier. 53Toen Simon zijn zoon Johannes oud genoeg vond, stelde hij hem aan als opperbevelhebber. Johannes vestigde zich in Gezer.