Heilsbeloften voor Israël
1-3De Heer zei: ‘Mensenkind, richt je tot de bergen van Israël en zeg namens mij: Luister naar wat ik, de Heer, te zeggen heb. Jullie vijand roept vol leedvermaak: Eindelijk zijn die oeroude bergen in ons bezit! Van alle kanten kwamen de volken op jullie af, ze verwoestten en vernielden je. Een deel van die volken nam jullie in bezit en nu word je door iedereen bespot en beledigd. 4-5Luister daarom, bergen van Israël! Dit zeg ik tegen bergen en heuvels, rivierbeddingen en dalen, tegen steden die in puin liggen en ontvolkt zijn, die geplunderd en bespot zijn door de volken eromheen: Omdat ik diep gekwetst ben, ben ik tegen die volken uitgevaren, vooral tegen Edom! Zij waren vol leedvermaak en diepe minachting en maakten zich meester van mijn land om het te plunderen. 6Richt je daarom tot Israël, tot bergen en heuvels, rivierbeddingen en dalen. Dit zeg ik, God de Heer: Ik ben woedend en diep gekwetst, omdat die volken schande over jullie gebracht hebben. 7Daarom zweer ik dat die volken zelf schande zullen dragen.
8Bergen van Israël, je bomen zullen weer bladeren krijgen en vruchten voortbrengen voor mijn volk. Want mijn volk zal spoedig thuiskomen. 9Bergen van Israël, ik zal me om jullie bekommeren en zorg voor jullie dragen. Je grond wordt opnieuw bewerkt en ingezaaid, 10ik laat er vele mensen wonen, het hele volk van Israël bijeen. De verwoeste steden worden weer opgebouwd en bewoond. 11Veel mensen en dieren laat ik wonen in het land; zij zullen veel nakomelingen krijgen. Het land zal weer net zo bevolkt zijn als vroeger en welvarender dan ooit. Dan zullen jullie inzien dat ik de Heer ben. 12Mensen trekken weer door het land, mijn volk neemt het in bezit. Het wordt hun eigendom en het zal hen nooit meer beroven van hun kinderen. 13Dit zeg ik, God, de Heer: Men beweert dat dit land lijkt op een menseneter die zijn kinderen verslindt. 14-15Maar van nu af aan zal het zijn bewoners niet langer verslinden en het volk niet van zijn kinderen beroven. De spottende blik en de scheldwoorden van de andere volken hoeven jullie niet langer te verduren. Dat beloof ik, God, de Heer.’
Voor de Israëlieten begint een nieuw leven
16-17De Heer richtte zich tot mij: ‘Vroeger, mensenkind, toen de Israëlieten nog in hun land woonden, hebben zij het met hun kwade praktijken verontreinigd. Ik zag hoe zij even onrein werden als een vrouw die ongesteld is. 18Omdat ze er zoveel bloed vergoten hebben en het land door hun afgoden besmet was, heb ik mijn woede op hen gekoeld. 19Naar verre landen heb ik hen verdreven, naar vreemde volken. Ik heb hen gestraft voor hun misdadige praktijken. 20Maar bij de volken waar zij terechtkwamen, brachten ze mijn heilige naam in opspraak. Want die volken spotten: Dat is nu het volk van de Heer, maar toch moesten zij uit zijn land vandaan! 21Het griefde mij diep dat mijn heilige naam zo door het slijk gehaald werd, overal waar de Israëlieten kwamen.
22Zeg daarom tegen het volk van Israël: Wat ik, God, de Heer, ga doen, doe ik niet voor jullie, maar voor mijn heilige naam. Want die hebben jullie overal te schande gemaakt. 23Omdat jullie een smet op mijn naam geworpen hebben bij andere volken, zal ik hun laten zien dat ik een machtige en heilige God ben. Dan zullen zij erkennen dat ik de Heer ben. Jullie gebruik ik om de volken te tonen dat ik de heilige God ben.
24Ik haal jullie bij vreemde volken vandaan, ik breng je uit die verre landen terug naar je eigen land. 25Ik zal jullie besprenkelen met zuiver water om alles wat onzuiver is weg te wassen, alle afgoden verwijder ik. 26Ik geef jullie een nieuw hart, een nieuwe geest zal over jullie komen. Het hart van steen zal ik uit je lichaam verwijderen en ik zal je er een warm kloppend hart voor teruggeven. 27Ik zorg dat er een nieuwe geest over jullie komt, aan mijn wetten en voorschriften zul je je houden. 28Je zult wonen in het land dat ik aan jullie voorouders gegeven heb. Mijn volk zul je zijn en ik zal jullie God zijn.
29Alles wat onzuiver is, zal ik van jullie wegnemen. Op mijn bevel zal het koren overvloedig groeien, niemand komt meer om van honger. 30De bomen dragen rijke vruchten, de opbrengst van het land is overvloedig. De volken zullen je niet meer bespotten, want er zal geen hongersnood meer heersen in het land. 31Je zult je al je vroegere misdaden herinneren en walgen van je wangedrag en je afschuwelijke praktijken. 32Besef goed dat ik dit niet ter wille van jullie doe. Volk van Israël, jullie moeten je diep schamen over je gedrag!
33Dit zeg ik, God, de Heer: Als ik jullie gereinigd heb van het onrecht dat aan jullie kleeft, zal ik de verwoeste steden opbouwen en weer bewoonbaar maken. 34De verwaarloosde akkers worden opnieuw bewerkt. Wie er voorbijgaat, ziet niet langer een dor en doods land. 35Vol bewondering zal men zeggen: Dit land, dat eens een wildernis was, is nu mooi als de tuin van Eden. De steden die volledig verwoest waren, zijn weer versterkt en bewoond. 36De naburen die nog overgebleven zijn, zullen erkennen dat ik, de Heer, weer opbouw wat in puin lag en weer beplant wat vernield was. Wat ik heb beloofd, dat doe ik ook.
37Dit zeg ik, God, de Heer: Ook deze wens van de Israëlieten zal ik vervullen: Ik zal de bevolking van het land doen toenemen als een kudde schapen. 38De steden die nu in puin liggen, zullen vol mensen zijn, zoals eens Jeruzalem op de feestdagen vol was met schapen voor de offers. Dan zullen zij erkennen dat ik de Heer ben.’