Het dode Israël wordt weer levend
1Ik werd door de macht van de Heer overweldigd. Zijn geest voerde mij mee en zette me neer in een dal waarvan de bodem bedekt was met botten. 2Hij liet mij eromheen lopen, het hele dal rond. De talloze botten lagen overal verspreid; ze waren helemaal uitgedroogd. 3Hij vroeg me: ‘Mensenkind, zouden deze botten weer levend kunnen worden?’ Ik antwoordde: ‘Heer, God, dat weet u alleen!’ 4Hij zei: ‘Richt je in mijn naam tot hen en vraag die uitgedroogde botten te luisteren naar wat ik te zeggen heb. 5Dit zeg ik, God, de Heer: Ik zal jullie de levensadem schenken, je zult weer leven. 6Ik zal jullie bedekken met pezen en vlees, overtrekken met huid en je de levensadem geven. Zo zul je tot leven komen en weten dat ik de Heer ben.’
7Ik deed wat God mij had opgedragen. Toen ik me tot hen richtte, ontstond er een ratelend geluid. De botten bewogen en voegden zich aan elkaar. 8Ik zag hoe ze bedekt werden met pezen en vlees en overtrokken werden met huid. Maar er was nog geen leven in. 9Toen zei God, de Heer: ‘Richt je in mijn naam tot de wind. Zeg tegen de wind, mensenkind: Kom uit de vier windstreken en blaas in deze dode lichamen, zodat zij weer tot leven komen!’ 10Ik deed wat God mij had opgedragen. De levensadem kwam in hen; zij werden weer levend en gingen staan: een onafzienbare menigte.
11God, de Heer, zei: ‘Mensenkind, deze botten stellen het volk van Israël voor. Want de Israëlieten beweren: Onze botten zijn uitgedroogd, al onze hoop is vervlogen, het is gedaan met ons. 12-13Zeg hun daarom in mijn naam het volgende: Mijn volk, ik zal jullie graven openbreken. Ik haal jullie uit het graf van de ballingschap en breng je terug naar Israël, naar je eigen land. Dan zullen jullie inzien dat ik de Heer ben. 14Ik geef jullie mijn levensadem, je zult weer levend worden en wonen in je eigen land. Dan zul je zien dat ik doe wat ik heb beloofd.’
God zal Juda en Israël herenigen
15-16De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: de stam Juda en de Israëlieten die daarmee verbonden zijn. Neem dan nog een stuk hout en schrijf daarop: de stam Jozef, dat is Efraïm, en de Israëlieten die daarmee verbonden zijn. 17Houd de beide stukken vervolgens zo tegen elkaar dat je als het ware één stuk hout in je hand hebt. 18Als de Israëlieten je vragen wat dat betekent, 19zeg dan dat ik, God, de Heer, dit zal doen: Ik zal het stuk hout nemen van de stam Jozef, dat is Efraïm, en de stammen die daarbij horen en zal dat tegen het stuk van de stam Juda aanleggen. Ik zal ze zo tegen elkaar houden dat ik één stuk hout in de hand heb.
20Houd die beide stukken waar je op geschreven hebt zo, dat iedereen ze kan zien 21en zeg dan dat ik, God, de Heer, dit aankondig: Ik zal de Israëlieten weghalen bij de volken waar ze terechtgekomen zijn. Ik breng hen van alle kanten weer terug in hun eigen land. 22Ik maak daar, op de bergen van Israël, één volk van hen. Eén koning zal over alle Israëlieten regeren. Het zullen niet langer twee volken zijn, twee gescheiden koninkrijken. 23Zij zullen zich niet langer verontreinigen met hun afgoden, met hun walgelijke praktijken, met hun wangedrag. Daarvan zal ik hen vrijmaken, zij zullen mij niet langer ontrouw zijn en zich niet langer tegen mij keren. Ik zal hen reinigen, zij zullen mijn volk zijn en ik hun God. 24Een koning zoals mijn dienaar David zal over hen regeren: het wordt één kudde, met één herder. Zij zullen mijn voorschriften opvolgen en zich houden aan mijn wetten. 25Zij en ook hun kinderen en kleinkinderen zullen voorgoed wonen in het land dat ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb, daar waar ook hun voorouders woonden. Mijn dienaar David zal voor altijd hun vorst zijn. 26Ik zal een verbond met hen sluiten dat hun een duurzame vrede verzekert. Ik maak hen weer talrijk. Mijn tempel plaats ik in hun midden, voor altijd. 27Daar zal ik bij hen wonen. Ik zal hun God zijn en zij mijn volk. 28De volken zullen erkennen dat ik, de Heer, van Israël een heilig volk maak. Want mijn tempel staat voor altijd in hun midden.’