Het nieuwe verbond
1De Heer kondigt aan: ‘Er komt een ogenblik, dat ik de God zal zijn van alle stammen van Israël en zij mijn volk zullen zijn; dat verzeker ik jullie. 2Israël, in de woestijn heb ik me over je ontfermd en je aan de dood laten ontsnappen. 3Je verlangde naar rust en ik heb je opgezocht in dat verre land. Steeds heb ik je liefgehad, Israël, daarom blijf ik je trouw. 4Ik help je weer overeind; de tamboerijnen zullen weer te horen zijn, er zal weer gedanst worden. 5Jullie zullen weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria en zelf de oogst binnenhalen. 6De dag breekt aan dat de wachters in het gebergte van Efraïm roepen: Laten we naar Sion gaan, naar de Heer, onze God.’
7Dit zegt de Heer:
‘Juich van vreugde om Israël,
zodat alle volken het horen.
Zing en laat iedereen het weten:
De Heer heeft zijn volk bevrijd,
redding gebracht
voor wat nog rest van Israël.
8Ik haal hen terug uit het noorden,
ik breng hen bijeen
van de uiteinden van de aarde;
ook de blinden en lammen
en de vrouwen die een kind verwachten;
een groot volk keert terug.
9Huilend komen ze terug,
ik wijs hun de weg.
Ik leid hen naar stromende beken
en voer hen over een effen weg:
vallen zullen ze niet.
Ik ben voor Israël als een vader,
hij is mijn oudste zoon.
10Volken, luister naar wat ik te zeggen heb,
vertel het op de eilanden, ver weg.
Ik heb Israël verjaagd,
maar nu haal ik het weer terug;
ik zorg voor hen,
als een herder voor zijn kudde.
11Ik bevrijd Israël,
verlos het van zijn overheersers.
12Juichend komen zij naar de berg Sion,
verrukt over mijn gaven:
koren, wijn en olie,
schapen en runderen.
Ze zijn in een paradijs,
aan niets zal het hun ontbreken.
13Van vreugde dansen ze in het rond,
man en vrouw, jong en oud.
Ze rouwen niet meer,
het verdriet is voorbij,
ik heb hen getroost.
14De priesters ontvangen weer offers
en mijn volk geniet van mijn gaven.
Ik, de Heer, beloof dat.’
15Dit zegt de Heer:
‘In Rama hoort men klagen,
bitter treuren:
Rachel huilt om haar kinderen,
zij wil niet getroost worden,
omdat ze er niet meer zijn.
16Houd nu op met huilen,
droog je tranen.
Al de moeite voor je kinderen
wordt beloond:
ze keren terug uit het land van de vijand,
dat beloof ik.
17Er is hoop voor je kinderen,
ze komen terug naar hun eigen land.
18Steeds weer hoor ik Israël klagen:
U hebt me geslagen,
u hebt me getemd,
want ik was wild als een stier.
Laat mij naar u terugkeren, Heer,
want u bent toch mijn God!
19Ik ben toch tot inkeer gekomen,
ik heb toch berouw;
ik heb mijn fouten erkend,
ze eerlijk toegegeven.
Ik schaam me, sta verslagen,
ik heb veel zonden begaan
toen ik jong was.
20Israël, luister,
je bent toch mijn lievelingskind,
de zoon van wie ik het meeste houd!
Telkens als ik je naam noem,
denk ik met tederheid aan je,
met diepe ontroering,
en wil ik je helpen.
Neem dat van me aan.
21Geef de weg duidelijk aan,
zet wegwijzers neer,
let op de weg die je volgt.
Israël, keer terug,
ga terug naar je steden.
22Hoelang blijf je nog opstandig
en ga je je eigen gang?
Ik begin iets heel nieuws;
zo nieuw, zo anders zal het zijn:
de vrouw zoekt haar man.’
23Dit zegt de almachtige Heer, de God van Israël: ‘Als ik het volk naar zijn land terugbreng, zullen ze in de steden en in het gebied van Juda weer zeggen: Moge de Heer het heilige land zegenen, de berg waar hij woont. 24De mensen uit de steden van Juda en de boeren en herders komen daar weer wonen. 25Wie vermoeid is, geef ik kracht, wie verzwakt is, maak ik sterk. 26Daarom kan men zeggen: Ik werd verfrist wakker uit mijn slaap.’
27De Heer kondigt aan: ‘De tijd komt, dat ik in Israël en Juda weer mensen en dieren laat wonen. 28Zoals ik hen eerst wegrukte, ze brak, vernietigde door rampen, zo zal ik het land weer opbouwen, het volk een eigen plaats geven. 29Dan zal men niet meer zeggen: De ouders eten zure druiven, maar de kinderen krijgen stroeve tanden. 30Nee, iedereen zal om zijn eigen zonde sterven; alleen wie zelf zure druiven eet, zal stroeve tanden krijgen.’
31De Heer kondigt aan: ‘De tijd komt, dat ik een nieuw verbond zal sluiten met Israël en Juda. 32Geen verbond zoals ik vroeger gesloten heb, toen ik mijn volk uit Egypte haalde. Zij hebben dat verbond verbroken, ook al was ik hun heer en meester. 33Dit is het nieuwe verbond dat ik met Israël ga sluiten: Ik zal mijn wet in hun hart schrijven. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 34Dan hoeft niemand een ander nog te zeggen wie ik ben, want iedereen, van groot tot klein, zal mij kennen. Ook zal ik hun zonden vergeven en niet meer denken aan wat ze gedaan hebben.’
35Dit zegt de Heer: ‘Ik heb de zon gemaakt als licht voor de dag, de maan en de sterren gegeven als lichten voor de nacht; ik zweep de zee op, dat de golven bruisen; ik ben de almachtige Heer. 36Zolang als ik het heelal in stand houd, zolang ook zal Israël mijn volk zijn. 37Ook al zou iemand de hemel kunnen meten en de fundamenten van de aarde peilen, dan nog zou ik het volk van Israël niet verwerpen, wat ze ook gedaan hebben; dat beloof ik.’ 38De Heer kondigt aan: ‘De tijd komt, dat mijn stad wordt herbouwd, van de Chananeltoren tot de Hoekpoort. 39Nog groter zal zij worden, zij zal zich uitstrekken tot de heuvel van Gareb tot bijna in Goa. 40Heel het dal, waar de doden begraven worden en de as rondgestrooid, zal aan mij zijn gewijd, en ook alle velden langs de beek Kidron tot aan de hoek van de Paardenpoort in het oosten. Nooit meer zal de stad worden vernield of verwoest.’