Een teken van hoop
1In het tiende regeringsjaar van koning Sedekia van Juda, in het achttiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babel, richtte de Heer zich tot mij. 2Het leger van koning Nebukadnessar had toen Jeruzalem omsingeld en ik zat gevangen op het binnenplein van het koninklijk paleis. 3Koning Sedekia had me daar laten opsluiten, omdat ik had aangekondigd: ‘Dit zegt de Heer: De stad valt in handen van de Chaldeeërs. 4Koning Sedekia kan niet aan hen ontsnappen. Hij wordt uitgeleverd aan hun koning, Nebukadnessar. Hij zal oog in oog met hem komen te staan, man tegenover man. 5Sedekia wordt naar Babel gebracht en daar zal hij blijven tot ik me zijn lot weer aantrek. Verzet zal niets uithalen.’
6-7De Heer richtte zich tot mij: ‘Je neef Chanamel zal naar je toekomen en je vragen zijn akker in Anatot te kopen, omdat jij het eerste recht tot koop hebt.’ 8Chanamel, de zoon van mijn oom Sallum, kwam naar mij toe op het binnenplein, zoals de Heer had aangekondigd; hij vroeg mij zijn akker in Anatot, dat in het gebied van Benjamin ligt, te kopen en hem zo uit de nood te helpen. Ik was als eerste daartoe verplicht. Ik begreep dat de Heer zich werkelijk tot mij gericht had. 9Ik kocht de akker van Chanamel en betaalde er honderdzeventig gram zilver voor. 10Ik schreef de koopakte, verzegelde die in tegenwoordigheid van getuigen en woog het zilver af. 11-12Ik overhandigde de koopakte, die volgens de bepalingen verzegeld was, samen met een niet-verzegelde akte aan Baruch, de zoon van Neria en kleinzoon van Machseja. Dit gebeurde in het bijzijn van mijn neef Chanamel en de getuigen die de akte ondertekend hadden en van allen die op het binnenplein aanwezig waren. 13Ten overstaan van hen allen zei ik tegen Baruch: 14‘Dit zegt de almachtige Heer, de God van Israël: Stop de beide koopakten, zowel de verzegelde als de open akte, in een aarden kruik; zo kunnen ze lange tijd bewaard blijven. 15Want hier in dit land zullen weer huizen, akkers en wijngaarden worden gekocht.’
16Nadat ik de koopakte aan Baruch had gegeven, bad ik tot de Heer: 17‘Machtige Heer, u bent groot: u hebt hemel en aarde gemaakt. Niets is voor u onmogelijk. 18Aan duizenden hebt u uw liefde bewezen, maar u hebt ook kinderen voor de zonden van hun ouders gestraft. U bent een grote, sterke God, u bent de almachtige Heer. 19U hebt grootse plannen en brengt veel tot stand; u ziet alles wat de mensen doen en behandelt hen naar hun daden. 20Al in Egypte en ook nu nog hebt u wonderlijke dingen gedaan voor Israël, en niet alleen voor Israël. Daarmee hebt u naam gemaakt. 21Door al die wonderen hebt u met groot machtsvertoon uw volk Israël uit Egypte gehaald; iedereen had ontzag voor u. 22U hebt hun dit rijke, vruchtbare land gegeven, zoals u aan hun voorouders had beloofd. 23Maar toen zij eenmaal het land in bezit hadden genomen, luisterden ze niet meer naar u; zij hebben zich niet meer gestoord aan uw wet, deden niet meer wat u hun had opgedragen. Daarom al die rampen nu. 24De stad wordt belegerd en zal in handen van de Chaldeeërs vallen. Oorlog, honger en pest zorgen voor haar val. U ziet dat alles gebeurt wat u hebt aangekondigd. 25Toch, machtige Heer, hebt u tegen mij gezegd, dat ik de akker moest kopen in het bijzijn van getuigen. En dat, terwijl de stad in handen van de Chaldeeërs dreigt te vallen.’
26-27De Heer richtte zich tot mij: ‘Ik ben de Heer, de God van alle mensen. Niets is voor mij onmogelijk. 28Ik geef deze stad in handen van Nebukadnessar, de koning van de Chaldeeërs. 29Hij zal de stad innemen en in brand steken. De huizen waar wierook is gebrand voor Baäl en wijnoffers zijn gebracht voor andere goden, die huizen zal ik in de as leggen. 30Vanaf de eerste dag van zijn bestaan heeft het volk van Israël en Juda alleen maar gedaan wat in strijd is met mijn wil. Zij hebben mij alleen maar gekwetst, met hun eigengemaakte beelden; dat zeg ik je. 31Vanaf de dag dat de stad gebouwd werd tot op de dag van vandaag is mijn woede opgewekt. Wegvagen zal ik de stad. 32Want heel Israël en Juda, hun koningen en de adel, hun priesters en profeten, heel het volk heeft mij beledigd. 33Ze hebben het hoofd afgewend, mij de rug toegekeerd; telkens weer heb ik gezegd wat ze moesten doen, maar niemand wilde luisteren of iets van mij aannemen. 34Ze hebben mijn eigen tempel ontwijd met wanstaltige afgodsbeelden. 35Ze hebben in het Ben-Hinnomdal offerhoogten gebouwd voor Baäl en hun zonen en dochters aan Molek geofferd. Dat heb ik nooit opgedragen; het kwam zelfs niet in me op dat ze zoiets afschuwelijks zouden kunnen doen, dat ze zo zouden zondigen.’
36De Heer, de God van Israël, sprak opnieuw tot mij: ‘Jeremia, het volk zegt terecht dat de stad door oorlog, honger of pest in handen van de koning van Babel zal vallen. 37Maar ik zal het volk weer bijeenbrengen uit alle landen waarheen ik het in hevige woede verdreven heb. Ik zal hen hier terugbrengen en in alle rust laten wonen. 38Zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn. 39Ik zal hen eensgezind maken in hun ontzag voor mij; dat zal hun en hun kinderen ten goede komen. 40Ik zal met hen een onverbreekbaar verbond sluiten: ik zal mij niet meer afkeren, ik zal ze goed blijven behandelen; en zij zullen mij in het hart dragen en zich niet meer van mij afwenden. 41Ik wil hen graag gelukkig maken. Ik zal volledig achter ze staan en ze voorgoed in dit land laten wonen.
42Zoals ik nu al die grote rampen op dit volk afstuur, zo zal ik ook al het goede brengen dat ik beloofde. 43Het volk zegt dat dit land een woestijn zal worden waar geen mens of dier meer woont en dat het in handen van de Chaldeeërs zal vallen. Maar er zullen weer akkers gekocht worden in dit land. 44Men zal er de prijs voor neertellen, een koopakte schrijven, gezegeld en wel, ten overstaan van getuigen. Dit zal men doen in het gebied van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en in de steden van Juda, in het bergland en in de Sefelavlakte en in de steden van de Negebwoestijn. Het zal hun beter gaan, dat beloof ik.’