Nadere bepalingen voor het brandoffer
1-2De Heer droeg Mozes op om Aäron en zijn zonen, de priesters, de volgende aanwijzingen te geven voor het brandoffer:
‘Het brandoffer moet de hele nacht op het altaar blijven liggen, terwijl al die tijd het vuur op het altaar blijft branden. 3’s Morgens vroeg zal de priester de asresten van het brandoffer verwijderen van het altaar en ze naast het altaar leggen; hij moet hierbij zijn linnen priesterkleren dragen, met daaronder een linnen lendendoek. 4Daarna zal hij zich verkleden en in gewone kleren de asresten buiten het kamp brengen, naar de plaats die hiervoor is bestemd. 5Het vuur op het altaar moet blijven branden, het mag nooit uitgaan. Elke morgen opnieuw moet de priester hout op het vuur doen en daarop het brandoffer leggen; hij zal het verbranden samen met het vet van de offerdieren voor de heilige offermaaltijd. 6Het vuur op het altaar moet zonder onderbreking blijven branden, het mag nooit uitgaan.’
Nadere bepalingen voor het meeloffer
7‘En dit zijn de aanwijzingen voor het meeloffer:
Voor het altaar moeten de priesters het meeloffer aanbieden aan de Heer. 8Dan zal een van hen een handvol van het meel met de toegevoegde olijfolie nemen en dat samen met al de bijbehorende wierook op het altaar verbranden; dit duidt aan, dat de hele offergave is aangeboden aan de Heer. Zo is het een geurig offer, dat de Heer met genoegen aanvaardt. 9Wat er van de offergave is overgebleven, komt toe aan de priesters. Van het meel moeten koeken worden gebakken zonder gist; die zullen de priesters eten op een heilige plaats, binnen het terrein voor de ontmoetingstent. 10Dit deel van de offergave heeft de Heer bestemd voor de priesters; het is allerheiligst, evenals het offer voor de zonde en het boeteoffer. 11Alle mannelijke nakomelingen van Aäron mogen ervan eten; van vader op zoon blijft dit deel van de offergave bestemd voor de priesters. Alles wat ermee in aanraking komt, wordt daardoor heilig.’
Bepalingen voor het meeloffer van de priesters
12-13De Heer gaf Mozes de volgende aanwijzingen voor Aäron, de hogepriester, en zijn opvolgers:
‘Vanaf het moment dat Aäron tot hogepriester is gewijd, moet hij iedere dag opnieuw anderhalve kilo van het fijnste meel als offergave aanbieden aan de Heer; de ene helft zal hij ’s morgens, de andere helft ’s avonds als meeloffer opdragen. 14Het meel moet worden aangemengd met olijfolie en op de bakplaat worden klaargemaakt; het baksel moet in stukken worden gebroken en als meeloffer worden opgedragen. Zo is het een geurig offer, dat de Heer met genoegen aanvaardt. 15Alle nakomelingen van Aäron die hem als hogepriester opvolgen, moeten dit offer dagelijks op dezelfde manier opdragen. Dit is een blijvende bepaling. Het moet geheel en al verbrand worden voor de Heer. 16Dit laatste geldt voor elk meeloffer van een priester: er mag niet van worden gegeten.’
Nadere bepalingen voor het offer voor de zonde
17-18Verder droeg de Heer aan Mozes op om Aäron en zijn zonen, de priesters, de volgende aanwijzingen te geven voor het offer voor de zonde:
‘Het dier dat iemand als offergave voor zijn zonde aanbiedt, moet voor de tent van de Heer worden geslacht, op dezelfde plaats als de dieren voor het brandoffer. Het offer is allerheiligst. 19De priester die het offerdier opdraagt, zal ervan eten, en wel op een heilige plaats, binnen het terrein voor de ontmoetingstent. 20Alles wat met dat vlees in aanraking komt, wordt daardoor heilig. Spat er iets van het bloed op iemands kleren, dan moet het desbetreffende kledingstuk gewassen worden op een heilige plaats. 21De pot van aardewerk waarin het vlees is gekookt, moet stukgeslagen worden; is hiervoor een bronzen exemplaar gebruikt, dan moet dit geschuurd en met water schoongespoeld worden. 22Alleen de mannelijke leden van de priesterfamilies mogen van dit offer eten, het is allerheiligst. 23Maar wanneer er bloed van het offerdier naar de ontmoetingstent wordt gebracht om daarmee in het heiligdom alles met de Heer weer in het reine te brengen, dan mag er niet van dit offerdier gegeten worden; het moet worden verbrand.’