Het zal voor iedereen slecht aflopen
1-2De Heer zegt: ‘De vijanden zullen in Jeruzalem de graven openmaken. Ze zullen de botten van de doden eruit halen. Ook die van de koningen, de leiders, de priesters en de profeten.
Ja, alle doden worden uit hun graf gehaald, en hun botten worden op het land neergelegd. Zo worden de inwoners van Jeruzalem geofferd aan de goden die ze zelf vereerd hebben: de zon, de maan en de sterren. Dat waren de goden die ze altijd om raad vroegen, de goden voor wie ze zo graag knielden.
Alle botten blijven liggen, als mest op het land. Niemand zal ze verzamelen en opnieuw begraven.’
3De machtige Heer zegt: ‘Ik ga de rest van dit volk wegjagen. Ik zal de mensen overal heen jagen, ik zal ze verspreiden over de hele wereld. En iedereen zal liever dood zijn dan levend.’
Het volk is ongehoorzaam
4Hier volgen de woorden die Jeremia moest zeggen tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
Niemand in Jeruzalem heeft spijt
De Heer zegt: ‘Iemand die valt, staat weer op. En iemand die weggaat, komt weer terug. 5Maar bij jullie is dat niet zo, inwoners van Jeruzalem! Jullie blijven ongehoorzaam, jullie blijven mij ontrouw. Waarom vertrouwen jullie op leugens? Waarom komen jullie niet bij mij terug?
6Ik heb geluisterd, ik hoorde wat jullie zeiden. Niemand van jullie spreekt de waarheid en niemand heeft spijt van zijn slechte gedrag. Niemand zegt: ‘Dat had ik nooit mogen doen!’ Jullie plegen de ene misdaad na de andere, zonder erbij na te denken.’
De profeten in Jeruzalem liegen
7De Heer zegt: ‘Vogels kennen de wetten van de natuur. Ze komen en gaan op het juiste moment. Maar jullie kennen mijn wetten niet.
8Jullie beweren dat je wijs bent. Jullie zeggen: ‘Wij hebben de wet van de Heer!’ Maar de wet die jullie hebben, staat vol leugens! Want jullie schrijvers hebben alle regels veranderd. 9En jullie wijze mannen zijn al hun wijsheid kwijtgeraakt. Zij wilden niet luisteren naar mijn woorden. Maar ze zullen vernederd worden. Want als de vijanden komen, zullen al die wijze mannen in paniek raken en gevangen worden genomen. 10En dan geef ik hun vrouwen en hun akkers aan de vijanden.
Iedereen, arm en rijk, denkt alleen maar aan zichzelf. En de priesters en de profeten liegen allemaal. 11Ze zeggen dat er niets aan de hand is, maar mijn volk gaat een vreselijke ramp meemaken! ‘Alles gaat goed,’ zeggen ze, ‘alles gaat goed!’ Maar het gaat helemaal niet goed!
12Schamen die priesters en profeten zich voor hun misdaden? Nee, ze schamen zich nergens voor. Ze weten niet eens wat schaamte is. Daarom zal ik hen straffen. Als de oorlog komt, zullen ook zij sterven.’
De Heer zal Juda niet redden
13De Heer zegt tegen de inwoners van Juda: ‘Ik ga alles vernietigen. Er zullen geen druiven meer in de wijngaarden groeien en geen vijgen meer aan de vijgenbomen. De bladeren verdorren. Alles wat ik jullie gegeven heb, raken jullie kwijt.’
14De inwoners van Juda zeggen: ‘We hoeven geen hulp meer te verwachten. Laten we allemaal naar de steden gaan en daar op onze dood wachten. Want de Heer, onze God, zal ons laten sterven. Hij is onze vijand geworden, omdat wij tegen hem in opstand gekomen zijn. 15Wij hoopten op vrede, we hoopten dat het goed zou komen. Maar er kwam geen vrede, alleen maar angst.’
De Heer stuurt vijanden
16Vanuit het gebied Dan in het noorden klinkt het geluid van paarden. De vijanden komen eraan. Het hele land is in paniek. De vijanden halen het land helemaal leeg. Ze vernietigen de steden met al hun inwoners.
17De Heer zegt tegen de inwoners van Juda: ‘Ik stuur vijanden naar jullie toe, en niemand kan jullie tegen hen beschermen. Ze zijn net zo dodelijk als giftige slangen.’
Verdriet om de verwoesting
Jeremia vertelt over zijn verdriet
18Niemand kan mij nog troosten, mijn verdriet is te groot. Mijn hart is ziek. 19Want mijn volk is meegenomen naar een ver land.
Het volk roept: ‘Heer, help ons! U woont toch op de berg Sion? U bent toch onze koning?’ Maar de Heer zegt: ‘Jullie hebben mij kwaad gemaakt. Want jullie gingen goden van andere volken vereren, jullie gingen bidden tot machteloze beelden!’
20Mijn volk zegt: ‘De lente kwam, de zomer kwam. Maar er kwam geen redding.’
21Ik lijd omdat mijn volk het zo zwaar heeft. Ik draag zwarte kleren, ik ben kapot van verdriet. 22De ellende van mijn volk is te groot! Er is geen redding, net als bij een ziekte waar dokters niets tegen kunnen doen. 23Ach, was mijn hoofd maar een waterbron en waren mijn ogen maar rivieren. Dan zou ik dag en nacht kunnen huilen om alle doden van mijn volk.