Verboden rouwgebruiken
1Israëlieten, jullie zijn kinderen van de Heer, je God. Maak in tijd van rouw geen inkervingen in je lichaam en knip het haar op je voorhoofd niet weg. 2Je bent immers een volk dat de Heer is toegewijd. Uit alle volken op aarde heeft hij op jou zijn keus laten vallen om zijn volk te zijn, zijn kostbaarste bezit.
Reine en onreine dieren
3Eet niets waar de Heer een afschuw van heeft.
4Het vlees van de volgende dieren mag je eten: rund, schaap en geit, 5hert, gazel, damhert, wilde geit, lierantilope, sabelantilope en het wilde schaap.
6Je mag het vlees eten van alle dieren die volledig gespleten hoeven hebben en ook herkauwen. 7Het vlees van de volgende dieren mag je niet eten: de kameel, de haas en de klipdas. Je moet ze als onrein beschouwen, want ze herkauwen wel maar hun hoeven zijn niet volledig gespleten. 8Eet ook geen varkensvlees, want het varken is onrein. Het heeft wel volledig gespleten hoeven maar het herkauwt niet. Eet het vlees van zulke dieren dus niet en zorg ervoor dat je hun kadavers niet aanraakt.
9Je mag alle waterdieren eten die vinnen en schubben hebben. 10Maar laat alle andere staan. Beschouw ze als onrein.
11-12Je mag elke vogel die rein is, eten. Maar de volgende zijn verboden: de arend, de lammergier en de baardgier, 13de wouw, de verschillende soorten valken, 14alle soorten raven, 15de oehoe, de kortooruil en de langooruil, de verschillende soorten sperwers, 16de steenuil, de ransuil en de witte uil, 17evenals de kraai, de visarend, de aalscholver, 18de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de vleermuis.
19Beschouw alle gevleugelde en kruipende insecten als onrein, eet ze niet. 20Alle gevleugelde insecten die niet kruipen, zijn rein; die mag je wel eten.
Verbod om kadavers te eten
21Het is verboden het vlees van kadavers te eten. Je mag het wel te eten geven aan de vreemdelingen in je woonplaats of het verkopen aan buitenlanders. Je bent immers een volk dat de Heer, je God, is toegewijd.
Een verboden kookpraktijk
Het is verboden een geitenbokje te koken in de melk van zijn moeder.
De bijdrage van tien procent
22-23Draag elk jaar onvoorwaardelijk tien procent van je hele oogst af, een tiende deel van je koren, wijn en olijfolie, en verder je eerstgeboren kalveren, lammeren en geiten. Richt daarvan een maaltijd aan op de heilige plaats die de Heer, je God, heeft uitgekozen om er zijn naam aan te verbinden. Zo leer je ontzag voor hem te hebben, je leven lang. 24Mocht die heilige plaats te ver weg liggen en de Heer je een zo rijke oogst geschonken hebben, dat het je te veel moeite kost het tiende deel ernaartoe te brengen, 25maak het dan te gelde. Stop het geld in een buidel en ga ermee naar de door God uitgekozen heilige plaats. 26Besteed het geld aan alles waar je trek in hebt: aan rund-, schapen- of geitenvlees, aan allerlei soorten wijn of sterke drank, aan alles wat je hart begeert, en richt daarvan met je gezin een vrolijk feestmaal aan in tegenwoordigheid van de Heer, je God.
27Laat de levieten die bij je in de stad wonen, niet aan hun lot over; zij hebben immers geen eigen grond zoals jullie. 28Elk derde jaar moet je het tiende deel van de opbrengst van dat jaar wel in zijn geheel afdragen, maar het opslaan in je eigen stad. 29Het is bestemd voor het levensonderhoud van de levieten, die geen eigen grond hebben, en voor de vreemdelingen, weduwen en wezen die bij je in de stad wonen. Dan zal de Heer, je God, je zegenen bij alles wat je doet.