Zegen en vloek
1En Mozes vervolgde: ‘Luister aandachtig naar de Heer, je God, en breng alle geboden die ik jullie vandaag opleg, nauwgezet in praktijk. Dan zal hij je verheffen boven alle andere volken. 2Ja, als je naar hem luistert, zul je al zijn zegeningen ervaren:
3Gods zegen zal rusten op je steden en op je akkers.
4Gods zegen zal rusten op je zwangere vrouwen, op je vruchtbare akkers en op je drachtige koeien, schapen en geiten.
5Gods zegen zal rusten op je oogstmanden en op je bakpannen.
6Gods zegen zal op je rusten waar je ook gaat of staat.
7Vallen je vijanden je aan, de Heer zal ze verslaan en ze aan je uitleveren. In gesloten gelederen zullen ze tegen je oprukken, maar in wanorde voor je vluchten.
8De zegen van de Heer zal rusten op je graanschuren en op al je werkzaamheden. Zijn zegen zal op je rusten in het land dat hij je gaat geven.
9De Heer, je God, zal ervoor zorgen dat je zijn toegewijd volk blijft; dat heeft hij je gezworen. Maar kom dan wel al zijn geboden na en volg de wegen die hij je wijst. 10Als alle volken zien dat je toebehoort aan de Heer, zullen zij diep ontzag voor je hebben.
11Hij zal je met alle goeds overladen; je vrouwen zullen zwanger zijn, je vee zal drachtig en je grond vruchtbaar zijn in het land dat hij jullie zal geven krachtens zijn belofte aan je voorouders. 12Hij zal zijn schatkamer, de hemel, voor je openen. Op tijd zal de regen neerdalen op je akkers, zijn zegen zal rusten op alles wat je onderneemt. Je zult aan vele volken leningen verstrekken, zelf behoef je geen lening te sluiten. 13Jij zult vooropgaan, niet achteraankomen. Je zult alleen vooruitgang kennen, geen terugslag. Maar breng dan wel de geboden van de Heer, je God, nauwgezet in praktijk. 14Wijk geen duimbreed af van de geboden die ik je vandaag opleg: loop geen vreemde goden na, vereer hen niet.
15Maar weiger je te luisteren naar de Heer, je God, en leg je al die geboden en wetten naast je neer, dan zullen al zijn vervloekingen je treffen.
16Gods vloek zal rusten op je steden en op je akkers.
17Gods vloek zal rusten op je oogstmanden en op je bakpannen.
18Gods vloek zal rusten op je zwangere vrouwen, op je vruchtbare akkers en op je drachtige koeien, schapen en geiten.
19Gods vloek zal op je rusten, waar je ook gaat of staat.
20Wanneer jullie kwaad bedrijven en de Heer in de steek laten, zal hij de ene ramp na de andere over je afroepen. Alles wat je onderneemt, zal gedoemd zijn te mislukken. Al heel snel zul je worden uitgeroeid en te gronde gaan. 21Door een hardnekkige pest zul je worden weggevaagd uit het land dat je nu in bezit gaat nemen. 22De Heer zal jullie treffen met tering, koorts, ontstekingen en besmettelijke ziekten, en de gewassen met droogte, korenbrand en meeldauw, net zolang tot je eraan ten onder gaat. 23De hemel boven je hoofd zal van koper zijn en de grond onder je voeten van ijzer. 24Het zal stuifzand en stof regenen tot jullie zijn uitgeroeid.
25De Heer levert je aan je vijanden uit: je zult de nederlaag tegen hen lijden. In gesloten gelederen zul je tegen hen oprukken, maar in wanorde voor hen vluchten. Je zult een afschrikwekkend voorbeeld zijn voor alle koninkrijken op de aarde. 26De lijken van je gesneuvelde soldaten worden opgevreten door roofvogels en wilde dieren; niemand jaagt ze weg. 27Je zult kwaadaardige zweren oplopen, gezwellen, uitslag en schurft. 28Je zult ten prooi vallen aan verwarring, verblinding en waanzin. 29Op klaarlichte dag zul je als een blinde rondtasten. Je zult geen uitweg meer weten. Voortdurend zul je worden onderdrukt en uitgebuit, niemand komt je te hulp.
30Je zult je met een vrouw verloven, een ander zal met haar slapen; je zult een huis bouwen, een ander zal het bewonen; je zult een wijngaard planten, een ander zal de druiven plukken. 31Ze slachten je rund waar je bij staat, maar je krijgt er niets van te eten; je moet toezien dat ze je ezel roven zonder hem ooit terug te brengen, en beslag leggen op je schaap zonder dat iemand tussenbeide komt. 32Je zult met lede ogen moeten aanzien dat je zonen en dochters aan een ander volk worden uitgeleverd. Je wacht met smart op hun terugkeer, dag in dag uit, maar je zult machteloos staan. 33Een volk waarmee je niets te maken hebt, zal genieten van de oogst waarvoor je zo hard hebt gezwoegd. Je wordt voortdurend onderdrukt en mishandeld. 34Je zult gek worden van wat je meemaakt. 35Kwaadaardige zweren zullen uitbreken op je knieën en je dijen. Ze zijn niet te genezen, ze verspreiden zich over je hele lichaam.
36De Heer zal jullie en ook je koning wegvoeren naar een land dat jullie en ook je voorouders niet hebben gekend. Je zult er andere goden dienen, goden gemaakt van hout en steen. 37Je zult een schrikbeeld zijn voor de volken waarheen de Heer je zal verdrijven, een voorwerp van hoon en spot.
38Hoeveel je ook uitzaait, je zult maar weinig oogsten, want sprinkhanen vreten je akkers kaal. 39Je zult wijngaarden planten en bewerken, maar er geen druiven van plukken of er wijn van drinken. Wormen knagen ze stuk. 40Overal in het land zul je olijfbomen kweken, maar olijfolie voor de huid leveren ze je niet op. Ze laten de vruchten vallen nog voor ze rijp zijn. 41Aan je kinderen zul je geen vreugde beleven, want zij zullen in ballingschap gaan. 42Sprinkhanen zullen zich op jullie bomen en gewassen storten.
43De vreemdelingen die bij je wonen, zullen je overvleugelen en jullie zullen steeds dieper wegzakken. 44Zij zullen jou leningen verstrekken in plaats van jij aan hen. Zij zullen vooropgaan, jullie zullen achteraankomen.
45Al deze vloeken zullen je net zolang achtervolgen tot je bent uitgeroeid. Ze zullen je treffen omdat je de Heer, je God, ongehoorzaam bent geweest en je niet aan zijn geboden en wetten hebt gestoord. 46Ze zullen voor altijd het duidelijke bewijs zijn dat God zich van jullie en je nageslacht heeft afgekeerd. 47Want toen het goed ging, heb je de Heer niet met vreugde willen dienen. 48Daarom zul je nu je vijanden moeten dienen. De Heer zal hen op je afsturen; je zult honger en dorst lijden en geen kleren hebben om aan te trekken, je zult aan alles gebrek hebben. Hij zal je een ijzeren juk opleggen tot je eronder bezwijkt. 49Op zijn bevel zal een volk uit verre, verre streken als een arend op je neerduiken, een volk waarvan je de taal niet verstaat. 50Het zijn hardvochtige soldaten, ze sparen niemand, jong noch oud. 51Je vee eten ze op, je land roven ze leeg. Niets blijft er over: geen koren, wijn of olijfolie, geen jonge runderen, schapen of geiten. Ze richten jullie te gronde. 52Geen stad in het land dat de Heer je wil geven, laten ze ongemoeid. Ze zullen je steden een voor een belegeren totdat de steile, dikke muren waarop je zo vertrouwde, instorten. 53Tijdens de belegering zal de nood zo hoog stijgen dat je van honger je bloedeigen kinderen moet opeten, de kinderen die je van de Heer, je God, hebt gekregen. 54-55De meest zachtaardige en verwende man zal een ander niets gunnen. Tijdens de belegering zal de nood zo hoog stijgen, dat hem niets anders rest dan een van zijn eigen kinderen op te eten; aan zijn buurman, zijn eigen vrouw of een van zijn overgebleven kinderen staat hij niets af. 56-57Ook de vrouw die zo zachtaardig is en zo verwend dat zij geen voet hoefde te verzetten, zal een ander niets gunnen. Tijdens de belegering zal de nood zo hoog stijgen, dat zij bij gebrek aan iets anders heimelijk haar pasgeboren kind opeet en ook nog de nageboorte, zonder haar man of een van haar andere kinderen iets af te staan.
58Breng dus alle wetsbepalingen die in deze boekrol staan opgeschreven, nauwgezet in praktijk en houd de eerbiedwaardige en ontzagwekkende naam van de Heer, je God, in ere. 59Anders zal hij jou en je nakomelingen ongekend zwaar, trefzeker en langdurig straffen met rampen en vreselijke ziekten. 60Je zult al die hardnekkige ziekten oplopen die je in Egypte deden huiveren van angst. 61De Heer zal je ook ziekten en kwalen doen oplopen die niet in dit wetboek staan geschreven, tot je verdelgd bent. 62Eens waren jullie ontelbaar als de sterren aan de hemel, dan zal slechts een klein aantal het overleven, omdat je niet naar de Heer, je God, hebt geluisterd. 63Eens had hij er vreugde in om je welvarend en talrijk te maken, maar dan zal hij er vreugde in scheppen om je te gronde te richten en uit te roeien. Hij zal je wegjagen uit het land dat je nu in bezit gaat nemen. 64Hij zal je over de hele aarde verspreiden; bij allerlei volken zul je vreemde goden vereren, goden met wie jullie noch je voorouders iets te maken hadden, goden van hout en steen. 65Bij die volken zul je rust noch duur hebben. Je zult voortdurend in angst leven, van heimwee zul je wegkwijnen. 66Je leven zal aan een zijden draad hangen, je zult doodsangsten uitstaan, niet alleen ’s nachts maar ook overdag; je zult je leven niet zeker zijn. 67’s Morgens zou je wensen dat het avond was en ’s avonds dat het morgen was, zo beklemmend zal je angst zijn, zo verschrikkelijk wat je meemaakt. 68De Heer zal je over zee naar Egypte terugbrengen, ondanks zijn toezegging dat je dat land nooit meer zou terugzien. Je biedt je daar als slaven aan je vijanden te koop aan, maar je vindt geen koper.’
Mozes laat Israël de verplichtingen van het verbond bekrachtigen
69Hier volgen de woorden waarmee Mozes in opdracht van de Heer het verbond met de Israëlieten moest bekrachtigen in het land van Moab. Ze zijn een aanvulling op het verbond dat hij met hen had gesloten bij de berg Horeb.