1-2De Heer zei tegen Mozes: ‘Geef de Israëlieten opdracht terug te gaan, laten ze vóór Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee, hun kamp opslaan, recht tegenover Baäl-Sefon aan de zee. Dan 3zal de farao denken: Die Israëlieten zijn verdwaald, ze zijn ingesloten door de woestijn. 4Ik zal zorgen dat de farao jullie hardnekkig achtervolgt. Wanneer ik hem met zijn hele legermacht versla, zal ik mijn roem vergroten. De Egyptenaren zullen weten dat ik de Heer ben.’ De Israëlieten deden wat hun gezegd werd.
5Toen de koning van Egypte hoorde dat de Israëlieten waren weggevlucht, kregen hij en zijn hofdienaren spijt: ‘Hoe hebben we ze ooit kunnen laten gaan. Nu zijn we onze slaven kwijt!’ 6De farao liet zijn strijdwagen aanspannen en riep zijn troepen op. 7Hij nam alle wagens van Egypte mee, waaronder de zeshonderd beste. Ze waren alle volledig bemand. 8De Heer maakte dat de farao hardnekkig de achtervolging inzette. Maar de Israëlieten trokken vastberaden voort.
9Het Egyptische leger achtervolgde de Israëlieten met alle paarden, wagens en ruiters van de farao en haalde hen in bij Pi-Hachirot tegenover Baäl-Sefon. Daar, bij de zee, hadden de Israëlieten inmiddels hun kamp opgeslagen. 10Toen zij de farao met zijn hele leger zagen aankomen, werden ze doodsbang en riepen de Heer te hulp. 11Ze zeiden tegen Mozes: ‘Waren er soms geen graven in Egypte? Moesten wij met je mee om in de woestijn te sterven? Hoe heb je ons ooit uit Egypte weg kunnen halen! 12Toen zeiden we al: Laat ons toch met rust. We willen slaven blijven van de Egyptenaren. Je kunt altijd nog beter slaaf zijn in Egypte dan sterven in de woestijn.’ 13Maar Mozes antwoordde het volk: ‘Wees niet bang, houd vol! Vandaag zal de Heer jullie redden. Je zult het zelf zien. Die Egyptenaren die je nu ziet, zul je nooit terugzien. 14De Heer zal voor jullie strijden, jullie hoeven niets te doen.’
15Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Waarom roep je mij te hulp! Geef de Israëlieten opdracht het kamp op te breken. 16Pak je stok en strek je arm uit over de zee. Het water zal uiteenwijken, de Israëlieten zullen droogvoets door de zee kunnen trekken. 17-18Ikzelf zal zorgen dat de Egyptenaren verbeten achter jullie aanjagen. Als ik de farao en zijn leger, zijn wagens en ruiters, versla, zal ik mijn roem vergroten. Dan zullen de Egyptenaren inzien dat ik de Heer ben.’
19Toen verliet de engel van God die voor het leger van de Israëlieten uitging zijn plaats en ging achter hen aan. Ook de wolkkolom veranderde van plaats 20en kwam tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in te staan. De wolk bracht duisternis voor de Egyptenaren, maar verlichtte de nacht voor de Israëlieten. Daarom kwam het die hele nacht niet tot een gewapend treffen.
21Mozes strekte zijn arm uit over de zee en op bevel van de Heer stak er een sterke oostenwind op. De hele nacht bleef het waaien, de zee werd teruggedrongen en viel droog. Omdat het water uiteengeweken was, 22konden de Israëlieten droogvoets door de zee trekken. Rechts en links van hen rees het water op als een muur. 23De Egyptenaren achtervolgden hen. Alle paarden van de farao, de wagens en de ruiters trokken achter hen aan de zee in. 24-25Toen, aan het einde van de nacht, keek de Heer vanuit de vuurzuil en de wolk op het leger van de Egyptenaren neer. Hij bracht hen in paniek door de wielen van de wagens te laten vastlopen. Slechts met de grootste moeite kwamen ze nog vooruit. ‘Laten we vluchten voor de Israëlieten,’ riepen ze, ‘de Heer helpt hen. Hij strijdt tegen ons!’
26Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Strek je arm uit over de zee; het water zal terugstromen, het zal de Egyptenaren overspoelen, wagens en ruiters.’ 27Mozes strekte zijn arm uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen stroomde de zee terug naar haar vaste plaats. De Egyptenaren vluchtten tegen de stroom in. Zo schudde de Heer hen midden in de zee van zich af. 28De wagens en de ruiters van de farao, de hele legermacht die achter de Israëlieten aan was getrokken, werd overspoeld door het terugstromende water. Niemand bleef gespaard. 29Maar de Israëlieten waren droogvoets door de zee getrokken, terwijl rechts en links van hen het water oprees als een muur. 30Zo redde de Heer hen op die dag uit de handen van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen hen dood aan de oever van de zee liggen. 31Toen erkenden zij dat de Heer door zijn grote macht de Egyptenaren had verslagen. Zij waren vol ontzag en vertrouwden zich toe aan hem en aan zijn dienaar Mozes.