God oefent op een rechtvaardige manier zijn macht uit
1Elihu vervolgde:
2‘Jullie wijze mannen,
jullie weten het allemaal zo goed,
maar let op en luister naar wat ik ga zeggen.
3Want uitspraken kun je toetsen
zoals je eten keurt door goed te proeven.
4Laten wij zelf de zaak onderzoeken
en samen uitmaken wat rechtvaardig is.
5Job zegt: Ik sta in mijn recht,
maar God geeft me mijn recht niet.
6Ondanks mijn gelijk sta ik als leugenaar te boek.
Hoewel ik onschuldig ben
schiet God zijn dodelijke pijlen op me af.
7Waar vindt men zo iemand als Job,
die leeft van lasterpraat?
8Hij hoort thuis bij misdadigers,
bij mensen die zich van God niets aantrekken.
9Want hij heeft gezegd:
De mens heeft er geen voordeel van,
als hij met God op goede voet staat.
10Daarom, wijze mannen, luister naar mij:
de almachtige God begaat geen onrecht,
hij pleegt geen kwaad.
11Hij oordeelt de mensen op hun daden
en geeft ieder wat hem toekomt.
12Dit is zeker: de almachtige God begaat geen kwaad,
hij verdraait het recht niet.
13Van wie heeft hij het gezag over de aarde gekregen?
Heeft iemand hem de wereld in handen gegeven?
14Als hij alleen aandacht had voor zichzelf
en zijn levensadem aan de wereld onttrok,
15dan zouden alle levende wezens omkomen
en de mens zou weer tot stof vergaan.
16Als u verstandig bent, luister dan naar mij
en let op wat ik te zeggen heb.
17Kan God als wetgever tegen het recht zijn?
Rechtvaardig en machtig is hij,
hoe kunt u hem dan van onrecht beschuldigen?
18Hij kan tot koningen zeggen: Nietsnutten!
en tot bestuurders: Misdadigers!
19Hij ziet vorsten niet naar de ogen,
voor hem zijn rijk en arm gelijk,
want allen heeft hij met eigen handen gemaakt.
20Onverwachts sterven zij, midden in de nacht,
het volk wordt opgeschrikt door hun dood:
God neemt de machtigen zomaar weg.
21Hij volgt de mens nauwlettend,
ziet iedere stap die hij zet;
22geen duisternis is zo donker
dat schurken zich voor hem kunnen verbergen.
23God maakt de mens geen tijd bekend
waarop hij hem voor het gerecht zal dagen.
24Zonder vorm van proces vernietigt hij machthebbers
en stelt anderen aan in hun plaats.
25Want hij doorziet hun doen en laten
en ’s nachts slaat hij verpletterend toe.
26Als misdadigers geselt hij hen,
in het openbaar, iedereen kan het zien.
27Zij gaan immers hun eigen gang
en storen zich niet aan hem.
28Door hun toedoen schreeuwen de armen het uit;
en God hoort hun hulpgeroep.
29Maar als God niets doet, wie kan hem dat verwijten?
Als hij zijn blik afwendt, wie kan hem daarop aanzien,
30al laat hij een schurk regeren over een volk
of een tiran over heel de mensheid.
31Maar als zo iemand tegen God zegt:
Ik heb me misdragen, ik zal geen onrecht meer begaan;
32maak mij duidelijk, wat ik niet inzie;
als ik verkeerd heb gedaan, zal ik het niet meer doen.
33Moet hij zo iemand dan toch straffen volgens u?
U hebt daar laatdunkend over gepraat, niet ik.
Vertel het eens, want u weet het zo goed.
34Elk verstandig mens die naar mij luistert
en alle wijze mannen zullen zeggen:
35Job gebruikt zijn verstand niet,
wat hij zegt is onzin.
36Werd Job nog maar meer op de proef gesteld,
want hij praat alsof hij van God niet wil weten.
37Hij is schuldig, maar hij wordt nog opstandig ook;
hij gedraagt zich uitdagend waar wij bij zijn,
en zet een grote mond op tegen God.’