Onbedachtzaamheid van Uzza
1Daarop pleegde David overleg met de bevelhebbers over duizend en die over honderd, en met alle vorsten.
2En David zei tegen heel de gemeente van Israël: Als het u goeddunkt en als het van de HEERE, onze God, is, laten wij ons dan verspreiden, laten wij boden sturen naar onze overige broeders in alle gebieden van Israël, en met hen ook naar de priesters en Levieten in de steden met hun weidegronden, en laten zij zich bij ons voegen.
3En laten we de ark van onze God naar ons terughalen, want in de dagen van Saul hebben wij er niet naar gevraagd.
4Toen zei heel de gemeente, dat men het zo doen zou, want die zaak was goed in de ogen van heel het volk.
5Vervolgens riep David heel Israël bijeen, van de Sichor in Egypte af tot aan Lebo-Hamath, om de ark van God uit Kirjath-Jearim terug te brengen.
6Toen trok David met heel Israël naar Baäla, dat is naar Kirjath-Jearim, dat aan Juda toebehoort, om vandaar de ark van God de HEERE, Die tussen de cherubs troont, op te halen, de ark waar de Naam wordt aangeroepen.
7Zij vervoerden de ark van God op een nieuwe wagen vanuit het huis van Abinadab, en Uzza en Ahio leidden de wagen.
8En David en heel Israël huppelden voor het aangezicht van God, uit alle macht, met liederen, met harpen, met luiten, met tamboerijnen, met cimbalen en met trompetten.
9Maar toen zij bij de dorsvloer van Chidon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit om de ark vast te grijpen, omdat de runderen struikelden.
10Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Uzza, en Hij strafte hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken; en hij stierf daar voor het aangezicht van God.
11David ontstak in woede, omdat de HEERE Uzza een zware slag had toegebracht; en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op deze dag.
12David was op die dag bevreesd voor God, en zei: Hoe moet ik de ark van God bij mij brengen?
13Daarom liet David de ark niet bij zich in de stad van David brengen, maar hij liet hem uitwijken naar het huis van Obed-Edom, de Gethiet.
14Zo bleef de ark van God bij het gezin van Obed-Edom, in diens huis, drie maanden lang; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.