Klaaglied over het lot van het Joodse volk
1Hoe is het goud donker geworden, aleph
het goede, fijne goud veranderd!
De stenen van het heiligdom liggen in het rond
op de hoeken van alle straten!
2De kostbare kinderen van Sion, beth
eens gewaardeerd als zuiver goud,
hoe worden zij nu beschouwd als aarden kruiken,
het werk van pottenbakkershanden!
3Zelfs jakhalzen reiken hun jongen de borst, gimel
om ze te laten zuigen;
maar de dochter van mijn volk is zo wreed geworden
als struisvogels in de woestijn.
4De tong van de zuigeling kleeftdaleth
aan zijn gehemelte van dorst.
Kleine kinderen vragen om brood,
niemand verstrekt het hun.
5Zij die eens lekkernijen aten, he
kwijnen nu weg op de straten;
zij die eens met karmozijnrode stof vertrouwd waren,
omarmen nu het vuil.
6Groter is de ongerechtigheid van de dochter van mijn volkwaw
dan de zonde van Sodom,
dat als in een ogenblik ondersteboven werd gekeerd,
zonder toedoen van mensenhanden.
7Haar aanzienlijksten waren reiner dan sneeuw, zain
blanker dan melk,
roder van lichaam dan robijnen;
hun gestalte was gladder dan een saffier.
8Maar zwarter dan roet is nu hun gestalte, cheth
onherkenbaar zijn zij op de straten.
Hun huid is ineengeschrompeld op hun beenderen,
ze is verdord, ze is geworden als hout.
9Zij die vielen door het zwaard zijn beter afteth
dan zij die vielen door de honger,
want als doorstoken kwijnen die weg
omdat de velden niets opbrengen.
10De handen van barmhartige vrouwenjod
hebben hun eigen kinderen gekookt.
Zij zijn hun tot voedsel geworden
bij de ondergang van de dochter van mijn volk.
11De HEERE heeft Zijn grimmigheid ten uitvoer gebracht, kaph
Hij heeft Zijn brandende toorn uitgestort.
Hij stak in Sion een vuur aan,
dat haar fundamenten verteerde.
12De koningen van de aarde zouden het niet geloofd hebben, lamed
al de wereldbewoners evenmin,
dat tegenstander of vijand zou komen
binnen de poorten van Jeruzalem.
13Het is vanwege de zonden van haar profeten, mem
vanwege de ongerechtigheden van haar priesters,
die in haar midden vergoten hebben
het bloed van de rechtvaardigen.
14Blind wankelden zij op de straten, nun
met bloed besmet,
zodat men hun kleren
niet kon aanraken.
15Ga opzij, onrein! riepen zij tot hen.samech
Ga opzij! Ga opzij! Raak ons niet aan!
Voorzeker, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; men zei onder de heidenvolken:
Zij mogen hier niet langer verblijven.
16Het aangezicht van de HEERE heeft hen verstrooid.pe
Hij zal hen voortaan niet meer aanzien.
Zij hebben geen ontzag gehad voor de priesters,
de oudsten hebben zij geen genade bewezen.
17Voortdurend bezweken onze ogen, ain
uitziend naar hulp voor ons. Tevergeefs.
Op onze uitkijkposten keken wij uit
naar een volk dat niet verlossen kon.
18Zij jaagden onze voetstappen na; tsade
wij konden op onze pleinen niet gaan.
Nabij is ons einde, onze dagen zijn voorbij,
voorzeker, ons einde is gekomen.
19Onze vervolgers waren sneller koph
dan arenden in de lucht!
Op de bergen achtervolgden zij ons fel,
in de woestijn legden zij een hinderlaag voor ons.
20Onze levensadem, de gezalfde van de HEERE, resj
is in hun kuilen gevangen,
hij van wie wij gezegd hadden:
in zijn schaduw zullen wij leven onder de heidenvolken!
21Wees vrolijk en blij, dochter van Edom, sin
die in het land Uz woont!
De beker zal ook bij u langskomen:
u zult dronken worden en ontbloot worden.
22Uw ongerechtigheid zal voorbij zijn, dochter van Sion! taw
Hij zal u niet meer in ballingschap voeren!
Uw ongerechtigheid, dochter van Edom, zal Hij straffen!
Hij zal uw zonden openbaren!