Eerste profetie aangaande de knecht des Heren
1Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. 2Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. 3Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. 4Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten.
5Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: 6Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: 7om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn.
De Here trekt uit ter verlossing
8Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. 9Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen.
10Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. 11Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. 12Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden.
13De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. 14Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; 15Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. 16En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. 17Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden.
Een zondig volk en een genadig God
18Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. 19Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des Heren? 20Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. 21De Here had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. 22Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. 23Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? 24Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? 25Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte.