Jobs tweede antwoord aan Bildad: Ondanks alles is zijn hoop op God
1Maar Job antwoordde:
2Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven
en mij met woorden verbrijzelen?
3Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad;
gij schaamt u niet mij te kwellen.
4Heb ik dan werkelijk gedwaald,
woont de dwaling bij mij?
5Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan,
levert mij dan het bewijs voor mijn schande.
6Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft
en zijn net over mij heeft heengeworpen.
7Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord.
Ik roep om hulp, maar er is geen recht.
8Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder kan,
en op mijn paden spreidt Hij duisternis.
9Mijn eer heeft Hij mij ontroofd,
de kroon van mijn hoofd weggenomen.
10Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga,
en mijn hoop als een boom uitgerukt.
11Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbranden
en mij als zijn vijand beschouwd.
12Als één man komen zijn benden aan,
zij banen zich een weg tegen mij
en legeren zich rondom mijn tent.
13Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd,
en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden.
14Mijn nabestaanden zijn weggebleven
en mijn bekenden hebben mij vergeten.
15Mijn huisgenoten en mijn slavinnen
beschouwen mij als een vreemde,
ik ben in hun ogen een onbekende geworden.
16Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet;
nadrukkelijk moet ik hem smeken.
17Mijn adem staat mijn vrouw tegen
en mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten.
18Zelfs knapen verachten mij,
sta ik op, dan spreken zij tegen mij in.
19Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij;
en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.
20Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees,
en slechts mijn tandvlees bleef mij over.
21Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden,
want Gods hand heeft mij getroffen.
22Waarom vervolgt gij mij, gelijk God,
en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees?
23Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven,
och, of zij kwamen in een boek,
24met een ijzeren stift in lood werden gegrift,
voor eeuwig gehouwen in een rots!
25Maar ik weet: mijn Losser leeft
en ten laatste zal Hij op het stof optreden.
26Nadat mijn huid aldus geschonden is,
zal ik uit mijn vlees God aanschouwen,
27die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal,
die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde;
mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen.
28Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen
en de grond der zaak bij hem ontdekken! –
29vreest dan voor uzelf het zwaard,
want (uw) grimmigheid is een halsmisdaad,
opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is.