Vierde rede van Elihu (slot): Gods majesteit in de natuur
1Ja, deswege beeft mijn hart
en springt op van zijn plaats.
2Hoort, hoort het daveren van zijn stem,
de donder, die uit zijn mond komt.
3Hij laat die los onder de ganse hemel
en zijn bliksemlicht tot de einden der aarde.
4Zijn stem brult achter Hem aan,
Hij dondert met de stem zijner majesteit
en houdt ze niet terug, wanneer zijn stem zich laat horen.
5Wonderbaar dondert God met zijn stem;
Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet;
6want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde!
en tot de stortregen en de regenstromen: Wordt machtig!
7De hand van alle mensen verzegelt Hij,
opdat alle mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien.
8Het gedierte gaat in zijn schuilplaats
en legt zich neer in zijn holen.
9De storm komt uit de voorraadkamer,
en de koude uit de schuren.
10Door zijn goddelijke adem maakt Hij het ijs,
de watervlakte wordt als gegoten metaal.
11Ook bezwaart Hij de wolken met water,
Hij spreidt zijn lichtende wolken uit,
12en het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn bestel,
om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het rond der aarde;
13hetzij tot een roede voor zijn aarde,
hetzij tot goedertierenheid, Hij doet het zijn doel vinden.
14Leen toch het oor aan deze dingen, o Job,
sta stil en let op Gods wonderen.
15Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft,
en hoe Hij het licht zijner wolken doet schijnen?
16Begrijpt gij iets van het zweven der wolken,
de wonderwerken van de Volmaakte in kennis,
17gij, wiens klederen heet worden,
als de aarde stil is vanwege de zuiderhitte?
18Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel,
vast als een gegoten spiegel?
19Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen;
niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege de duisternis.
20Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging spreken?
Heeft iemand ooit gezegd, dat hij verdelgd wil worden?
21Nu eens ziet men geen licht,
verduisterd als het is door de wolken,
dan weer jaagt de wind voorbij en maakt het helder.
22Uit het noorden verschijnt goudglans;
God is bedekt met geduchte majesteit.
23De Almachtige, die wij niet begrijpen,
is groot van kracht en recht;
Hij, die groot is in gerechtigheid, buigt haar niet.
24Daarom vrezen de mensen Hem,
maar geen der eigenwijzen ziet Hij aan.