1Zij is het boek van Gods geboden,
de wet die tot in eeuwigheid bestaat;
ze geeft leven aan ieder die bij haar blijft,
maar wie haar verlaten, zullen sterven.
2Keer terug, Jakob, houd vast aan haar,
kies de weg die naar haar lichtglans voert.
3Verlies je eer niet aan een ander,
sta je voorrecht niet af aan een vreemd volk.
4Laten wij ons gelukkig prijzen, Israël,
want ons is bekend wat God behaagt!
Jeruzalems klacht en Gods troost
5Verlies de moed niet, mijn volk, een schim nog maar van Israël.
6Je bent aan vreemde volken verkocht, maar niet om ten onder te gaan.
Je bent aan je vijand uitgeleverd omdat je Gods woede hebt gewekt.
7Want jullie daagden je schepper uit:
niet hem, maar demonen bood je offers aan.
8Hem die je koesterde, vergat je: de eeuwige God;
ook haar die je grootbracht deed je verdriet: Jeruzalem.
9Toen zij zag hoe Gods toorn zich tegen jullie keerde,
sprak zij:
‘Luister naar mijn klacht, buurvrouwen van Sion:
God gaf mij een groot verdriet te dragen.
10Ik moest de verbanning aanzien van mijn zonen en dochters,
het onheil dat de Eeuwige over hen bracht.
11Met vreugde bracht ik mijn kinderen groot,
maar jammerend van verdriet moest ik hen laten gaan.
12Laat niemand zich vrolijk maken over mij,
een weduwe, door iedereen verlaten,
vereenzaamd vanwege de zonden van mijn kinderen.
Want zij hebben zich van Gods wet vervreemd:
13ze hebben zijn voorschriften versmaad,
zijn geboden naast zich neergelegd;
ze lieten zich niet leiden door het onderricht in Gods recht.
14Kom toch bij mij, buurvrouwen van Sion,
en gedenk de verbanning van mijn zonen en dochters,
het onheil dat de Eeuwige over hen bracht.
15Hij leverde hen uit aan een volk van ver,
een volk, onverstaanbaar en onbeschaamd,
dat voor oude mensen geen eerbied kende,
met kinderen geen medelijden had.
16Het ontnam de weduwe haar geliefde zonen,
het beroofde de alleenstaande van haar dochters.
17Maar ik, ach, wat kan ik nog voor jullie doen?
18Alleen hij die dit onheil over je bracht
kan je bevrijden uit de greep van je vijand.
19Ga dan maar, mijn kinderen, ga maar,
ik blijf hier eenzaam achter.
20Ik heb het kleed van de voorspoed uitgedaan,
mij gehuld in het rouwgewaad van mijn smeekgebed:
ik zal de Eeuwige aanroepen zolang ik leef.
21Verlies de moed niet, mijn kinderen, roep God aan,
hij zal je bevrijden uit de harde greep van je vijand.
22Ik verwachtte jullie redding van de Eeuwige
en hij gaf mij weer vreugde, de Heilige,
want spoedig betoont hij barmhartigheid aan jullie,
hij, die jullie eeuwige redder is.
23Jammerend van verdriet moest ik jullie laten gaan,
maar juichend van vreugde krijg ik jullie voor eeuwig van God terug.
24Zoals de buurvrouwen van Sion jullie verbanning zagen,
zo zien zij straks hoe de Eeuwige jullie redt
met vertoon van zijn luisterrijke macht.
25Kinderen, draag geduldig de toorn van God die op je rust.
De vijand heeft jullie in het nauw gedreven,
maar spoedig zul je zijn ondergang zien,
hem op de knieën dwingen.
26Mijn broze kinderen moesten een zware weg gaan,
weerloze schapen, ten prooi aan de roofzuchtige vijand.
27Verlies de moed niet, mijn kinderen, roep God aan;
hij die jullie in nood bracht, zal jullie niet vergeten.
28Zoals jullie je inspanden om van God af te dwalen,
zo moeten jullie, tot inkeer gekomen,
met tienvoudige inzet hem weer zoeken.
29Want hij die dit kwaad over je bracht
zal je ook redden en je eeuwige vreugde schenken.’
30Blijf moed houden, Jeruzalem,
bij hem die jou je naam gaf vind je troost.
31Maar wee degenen die jou kwaad berokkenden,
die zich vrolijk maakten over je val;
32wee de steden die je kinderen tot slaven maakten,
wee de stad die hen binnen haar muren sloot.
33Want zoals zij zich vrolijk maakte over je val
en plezier had om jouw tegenspoed,
zo zal zij treuren over haar eenzaamheid.
34Ik ontneem haar de vreugde van haar inwonertal,
haar trots zal omslaan in verdriet.
35Langdurig zal de Eeuwige vuur op haar doen neerkomen,
demonen zullen er huizen, voor lange tijd.
36Jeruzalem, richt je blik naar het oosten,
zie welke vreugde God je brengt:
37kijk, daar komen je kinderen, die je moest laten gaan!
Uit alle windstreken bijeengeroepen door de Heilige
komen ze, zich verheugend over Gods macht.