1Overmand door verdriet barstte ik in tranen uit, en snikkend bad ik: 2‘Heer, u bent rechtvaardig, alles wat u doet is rechtvaardig. Al uw daden getuigen van uw barmhartigheid en trouw. U bent rechter van de wereld. 3Vergeet mij toch niet en vestig uw blik op mij, Heer, en straf mij niet voor mijn zonden en mijn onbezonnen daden, noch voor die van mijn voorouders. Ze hebben tegen u gezondigd 4en uw geboden niet in acht genomen. Daarom hebt u ons prijsgegeven aan plundering, ballingschap en dood, en worden we bespot, belasterd en beledigd door alle volken waaronder we zijn verstrooid. 5Ja, uw oordeel over mij is rechtvaardig, want ik heb gezondigd. We hebben uw geboden niet in acht genomen en zijn u niet trouw gebleven. 6Doe daarom met mij wat u wilt, gebied toch dat mijn levensadem wordt teruggenomen. Dan word ik tenminste verlost van dit aardse bestaan en verga ik tot stof. Ik kan maar beter sterven dan dat ik nog langer moet leven, want de leugenachtige verwijten die ik heb moeten aanhoren, hebben me diep gegriefd. Ach Heer, gebied toch dat ik van deze ellende word bevrijd en laat me naar mijn eeuwige rustplaats gaan. Wend uw blik niet van me af, Heer, want het is beter dat ik sterf dan dat ik in ellende moet leven en me vals moet laten beschuldigen.’
Sara beledigd
7Diezelfde dag werd Sara, de dochter van Raguel uit Ekbatana in Medië, door een van de slavinnen van haar vader beledigd. 8Sara was al aan zeven mannen ten huwelijk gegeven, maar de boze geest Asmodeüs had ze allemaal in de huwelijksnacht gedood, nog voordat ze – zoals gebruikelijk is in de huwelijksnacht – gemeenschap met haar hadden gehad. De slavin wierp haar voor de voeten: ‘U vermoordt al uw echtgenoten. Aan maar liefst zeven mannen bent u al uitgehuwelijkt, maar van niet één draagt u de naam. 9Moet u óns mishandelen omdat uw echtgenoten zijn gestorven? Ga ze liever achterna, dan wordt ons tenminste voor altijd een kind van u bespaard.’
10Huilend van verdriet vluchtte Sara naar de bovenverdieping van haar vaders huis. Ze wilde zich daar verhangen, maar kwam tot bezinning en dacht: Ze zullen tegen mijn vader zeggen: ‘Je enige kind, je dochter van wie je zoveel hield, heeft zich van ellende verhangen.’ Wat een schande zal dat voor hem zijn op zijn oude dag. Hij zal nog van verdriet sterven. Nee, dat kan ik hem niet aandoen. Ik mag me niet verhangen. Het is beter dat ik de Heer vraag of hij me wil laten sterven; dan hoef ik nooit meer van die valse beschuldigingen aan te horen. 11Ze ging naar het raam, hief haar handen omhoog en bad: ‘Geprezen bent u, barmhartige God, uw naam zij voor eeuwig en altijd geprezen. Laat heel uw schepping u tot in eeuwigheid prijzen. 12Ik wend mij tot u, ik sla mijn ogen naar u op. 13Bevrijd me toch van deze wereld, laat me nooit meer zo worden beledigd. 14U weet, Heer, dat nog geen enkele man mijn zuiverheid bezoedeld heeft 15en dat ik in dit land waar ik als balling leef, mijn naam nooit te schande heb gemaakt, en ook niet die van mijn vader. Ik ben zijn enige kind, hij heeft geen andere erfgenaam dan ik. En er is in onze hele familie niemand meer wiens vrouw ik zou kunnen worden. Er zijn al zeven mannen van me omgekomen. Waarom zou ik nog moeten leven? Maar als u mij niet wilt laten sterven, Heer, sla dan tenminste acht op de schande die me is aangedaan.’
De gebeden van Tobit en Sara verhoord
16De gebeden van Tobit en Sara vonden op hetzelfde moment gehoor voor de troon van God. 17Hij stuurde de engel Rafaël om hen te bevrijden: Tobit van zijn blindheid, zodat hij weer het licht zou zien dat door God geschapen is, en Sara, de dochter van Raguel, van de boze geest Asmodeüs, zodat ze aan Tobias, de zoon van Tobit, tot vrouw kon worden gegeven. Want van alle mannen die Sara als vrouw wilden hebben, kwam het Tobias het meest toe met haar te trouwen. Op het moment dat Tobit van de binnenplaats zijn huis binnenging, ging Sara, de dochter van Raguel, van de bovenverdieping naar beneden.